C-920/19 Fluctus et Fluentum

Contentverzamelaar

C-920/19 Fluctus et Fluentum

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     22 april 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     8 juni 2020

Trefwoorden : vrij verkeer van diensten, ongeoorloofde reclamepraktijken, kansspelen,

Onderwerp :

-           Artikel 56 VWEU;

 

Feiten:

In het kader van administratieve controles werden op 19.10.2016 in een bedrijfslokaal gokautomaten aangetroffen, die daar zonder een bestuurlijke vergunning stonden. Een dergelijke vergunning (“Konzession”, hierna: concessie) is in Oostenrijk vereist krachtens de federale wet van 28 november 1989 tot regeling van kansspelen (hierna: GSpG). De automaten, waarvan Fluentum als eigenares en Fluctus als houdster zijn vastgesteld, zijn in beslag genomen. Tevens is een strafprocedure ingeleid tegen KI, commercieel directeur van de bedrijven Fluctus en Fluentum, als organisator en als kansspelaanbieder. Tegen KI zijn geldboeten opgelegd van in totaal €480.000,- euro, met een vervangende hechtenis bij niet-betaling daarvan. Tegen deze beslissing is beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

 

Overweging:

Verwijzende rechter betwijfelt of de reclamepraktijken van de concessiehouders in overeenstemming zijn met het Unierecht (artikel 56 VWEU). Het Oostenrijkse kansspelmonopolie vormt in beginsel een beperking van de vrijheid van dienstverrichting maar kan gerechtvaardigd worden op grond van dwingende redenen van algemeen belang. Bij de beoordeling van de evenredigheid wordt gekeken naar de geschiktheid en adequaatheid van de regeling, hierbij speelt de samenhang van de nationale regel een wezenlijke rol. Volgens de verwijzende rechter volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de nationale wetgever ook de promotieacties van concessiehouders dient te reguleren en daarop toezicht dient uit te oefenen. De verwijzende rechter is van oordeel dat door de extensieve reclamepraktijken van de concessiehouder geen samenhangende nationale regeling bestaat en derhalve niet is voldaan aan de door het Hof gestelde eisen voor de toelaatbaarheid van een kansspelmonopolie. De beantwoording van de gestelde vragen is noodzakelijk omdat de hoogste Oostenrijkse rechterlijke instanties in hun beslissingen weliswaar hebben vastgesteld dat de reclame agressief is en beoogt nieuwe spelers aan te trekken, maar vervolgens aan deze omstandigheid voorbijgaan zodat niettemin wordt vastgesteld dat er geen sprake is van onverenigbaarheid met het Unierecht. Deze tegen het Unierecht indruisende praktijk is rechtstreeks in strijd met de rechtspraak van het Hof. Het is noodzakelijk dat de voorgelegde vragen worden beantwoord omdat zonder een nieuwe en duidelijke beslissing van het Hof de onwettige praktijk van de Oostenrijkse rechterlijke instanties voortduurt.

 

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 56 VWEU aldus worden gelegd dat het bij de beoordeling van ongeoorloofde reclamepraktijken van een vergunninghouder, waaraan het Hof van Justitie van de Europese Unie ingeval van een overheidsmonopolie voor kansspelen in zijn vaste rechtspraak invulling heeft gegeven, van belang is of de kansspelmarkt alles bij elkaar genomen in het betrokken tijdvak daadwerkelijk een groei heeft laten optekenen dan wel of het al voldoende is dat de reclame beoogt ertoe aan te zetten actief deel te nemen aan het spel, bijvoorbeeld door gokken te bagatelliseren, door de aanwending van de inkomsten voor activiteiten van algemeen belang aan te grijpen om een positief imago op te hangen of door de aantrekkingskracht ervan te vergroten met behulp van indringende reclameboodschappen die aanzienlijke opbrengsten aanlokkelijk in het vooruitzicht stellen?

2. Moet artikel 56 VWEU voorts aldus worden uitgelegd dat wanneer sprake is van reclamepraktijken van een monopolist, het monopolie daardoor in elk geval zijn samenhang verliest of kan de monopolist, wanneer particuliere aanbieders dergelijke reclameactiviteiten verrichten, ook ertoe aanzetten om actief deel te nemen aan het spel, bijvoorbeeld door gokken te bagatelliseren, door de aanwending van de inkomsten voor activiteiten van algemeen belang aan te grijpen om een positief imago op te hangen of door de aantrekkingskracht ervan te vergroten met behulp van indringende reclameboodschappen die aanzienlijke opbrengsten aanlokkelijk in het vooruitzicht stellen?

3. Dient een nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid artikel 56 VWEU moet toepassen, op eigen gezag zorg te dragen voor de volle werking van deze normen door alle bepalingen van nationaal recht die hij daarmee strijdig acht buiten toepassing te laten, zelfs wanneer in een constitutionele procedure is bevestigd dat zij in overeenstemming zijn met het Unierecht?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-390/12; C-243/01; C-46/08; C-347/09; Ladbrokes Betting & Gaming en Ladbrokes International C-258/08; C-316/07JT; C-212/08; Stanleybet International e.a. C-186/11 JT; C-285/98; C-224/97; Online Games e.a. C-685/15; Coname C-231/03; Parking Brixen C-458/03; Belgacom C-221/12; Admiral Casinos & Entertainment C-464/15; 14/83; Mecanarte-Metalurgica da Lagoa/Alfandega do Porto C-348/89.

Specifiek beleidsterrein: JenV; EZK