C-921/19 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Contentverzamelaar

C-921/19 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Prejudiciële hofzaak 

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     20 februari 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     6 april 2020

Trefwoorden : authenticiteit, documenten, asielaanvraag

Onderwerp :

•          Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (de Kwalificatierichtlijn).

•          Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (de Procedurerichtlijn)

 

Feiten:

Eiser is geboren op 01-01-1986 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij heeft ongeveer drieënhalfjaar gewerkt als chauffeur voor een ingenieur in Afghanistan. In het najaar van 2015 is de kolonne waarin eiser reed twee maal keer in een hinderlaag terecht gekomen. De eerste keer zijn ze ontzet door veiligheidsmensen en de tweede keer is eiser hard weggereden uit de kolonne en naar Golzad gegaan. Vijfentwintig dagen later is de auto van eiser beschoten, door Talibs op motoren. Daarna is eiser een paar keer gebeld door de Taliban met de boodschap dat hij de ingenieurs moest uitleveren en anders onthoofd zou worden. De vriend van eiser heeft hem uiteindelijk geholpen om Afghanistan te verlaten. Eiser heeft tevens medische problemen. Verweerder heeft zich in de eerste asielprocedure op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser over zijn werkzaamheden en de hinderlagen van de Taliban waarin hij terecht is gekomen, geloofwaardig zijn. de verklaringen over de individuele bedreigingen door de Taliban zijn echter niet geloofwaardig geacht. Op 26-09-2018 heeft eiser onderhavige asielaanvraag ingediend, in deze procedure tracht eiser alsnog de individuele bedreigingen door de Taliban waarover hij heeft verklaard in de eerste procedure aannemelijk te maken. Aan deze asielaanvraag heeft eiser dus hetzelfde asielrelaas ten grondslag gelegd. Wel heeft hij daarbij gesteld dat hij in het bezit is gekomen van nieuwe documenten, waaronder de originele documenten die hij in de eerdere procedure in kopie heeft overgelegd. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat geen sprake is van nieuwe elementen en bevindingen en heeft ten aanzien van de door eiser overgelegde originele documenten overwogen dat de authenticiteit niet kan worden vastgesteld. Eiser stelt zich op het standpunt dat het voor hem onmogelijk is om de authenticiteit van de originele documenten aannemelijk te maken omdat hij geen geld heeft en geen mogelijkheden hiertoe. De documenten zijn namelijk grotendeels afkomstig van de Afghaanse autoriteiten. Partijen zijn verdeeld over de vraag of originele documenten waarvan de authenticiteit niet is vastgesteld bij voorbaat buiten beschouwing mogen worden gelaten of dat beoordeeld moet worden of er toch enige bewijswaarde aan de documenten kan worden toegekend voor het aannemelijk maken van een asielrelaas in een opvolgende procedure.

 

Overweging:

Aan de orde is de vraag of originele documenten waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld, kopieën en documenten afkomstig van een niet-objectief verifieerbare bron bij een volgend verzoek tot bescherming categoriaal buiten beschouwing kunnen worden gelaten of desondanks moeten worden betrokken bij de beoordeling of een asielrelaas alsnog aannemelijk is. De rechtbank ziet zich in onderhavige zaak voor de vraag gesteld of het begrip “nieuwe elementen en bevindingen” zoals benoemd in artikel 40 van de Procedurerichtlijn,  zodanig restrictief moet worden uitgelegd dat originele documenten waarvan de authenticiteit niet is vastgesteld nooit onder deze definitie te hoeven worden geschaard. Indien deze restrictieve uitleg van verweerder in overeenstemming is met Europees recht heeft dit gevolgen voor de individuele rechtsbescherming. Opvolgende verzoeken zullen weinig kansrijk zijn indien de vreemdeling vanuit het land waar hij bescherming vraagt alsnog authentieke documenten zal moeten verkrijgen om zijn opvolgende aanvraag te onderbouwen. Weinig voorstelbaar is bovendien dat een vreemdeling enkel met zijn verklaringen een volgend verzoek zodanig kan onderbouwen dat hij alsnog voor bescherming in aanmerking komt. Een vreemdeling wordt immers geacht in een eerste procedure volledig te verklaren en hiertoe ook in staat te zijn. De rechtbank stelt dat in het Nederlandse beleid thans is opgenomen dat kan worden afgezien van een persoonlijk onderhoud indien aan een opvolgende aanvraag enkel documenten ten grondslag worden gelegd waarvan de authenticiteit niet vaststaat. Aan de vreemdeling wordt dan immers niet de gelegenheid geboden om verklaringen af te leggen zodat hij dus afhankelijk is van documenten om zijn relaas alsnog aannemelijk te maken.

 

Prejudiciële vragen:

1) Is het door de beslissingsautoriteit van een lidstaat bepalen dat originele documenten nooit nieuwe elementen of bevindingen kunnen zijn indien de authenticiteit van deze documenten niet kan worden vastgesteld verenigbaar met artikel 40, lid 2, Procedurerichtlijn1, 2in samenhang gelezen met artikel 4, lid 2, Kwalificatierichtlijn1 en artikelen 47 en 52 van éet Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie? Indien dit niet verenigbaar is, maakt het dan nog verschil als bij een volgend verzoek kopieën van documenten of documenten die afkomstig zijn uit een niet-objectief verifieerbare bron worden ingebracht door de verzoeker?

2) Moet artikel 46 Procedurerichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, Kwalificatierichtlijn, aldus worden uitgelegd dat het de beslissingsautoriteit van een lidstaat is toegestaan om bij de beoordeling van documenten en toekenning van bewijswaarde aan documenten onderscheid te maken tussen documenten die worden overgelegd bij een eerste verzoek en bij een volgend verzoek? Is het een lidstaat toegestaan om bij de overlegging van documenten bij een volgend verzoek geen verdere invulling meer te geven aan de samenwerkingsverplichting als de authenticiteit van die documenten niet kan worden vastgesteld?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB