C-93/14 Zurbano Belaza et Artieda Soria

Contentverzamelaar

C-93/14 Zurbano Belaza et Artieda Soria

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   2 juni 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   19 juni 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   19 juli 2014
Trefwoorden: consumentenbescherming

Onderwerp
Richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 - oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument - (Pb L 95, blz. 29)]

Verzoekers Miguel Ángel Zurbano Belaza en mevrouw Antonia Artieda Soria, hebben een hypotheekschuld van € 47.394 voor een huis dat zij in 1988 gekocht hebben. Aangezien zij niet aan de aflossingsverplichtingen voldoen heeft de Banco Hipotecario de España (BHE) in 1991 een executieprocedure in gang gezet. Het huis wordt geveild en het echtpaar blijft met een restschuld achter.
In 2009 start Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (BBVA, rechtsopvolger??, verweerder in onderhavige procedure) een procedure om de restschuld te innen. Verzoekers pleiten verjaring maar daar gaat de rechter niet in mee. Ook de gestelde oneerlijke bedingen worden verworpen. Het echtpaar gaat in hoger beroep en blijft bij zijn verjaringseis. Zij wijzen met name op de ‘lachwekkende prijs’ die BHE op de veiling voor hun huis heeft betaald.

De verwijzende SPA rechter vraagt zich met name af of RL 93/13 hier van toepassing is, en wat de consequentie is van het door verzoekers naar voren gebrachte feit van de ‘lachwekkende prijs’ die de veiling van de onroerende zaak heeft opgebracht. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:
1) Is voor de beoordeling van de bedingen van een in 1986 gesloten hypothecaire lening richtlijn 93/13 van toepassing wanneer een bankinstelling in 2009 een vordering instelt, te weten een persoonlijke vordering waarbij het bedrag wordt opgeëist dat naar haar mening verschuldigd is door haar cliënten na de veiling van de verhypothekeerde percelen, en er rekening mee wordt gehouden dat zowel de derde veiling (19 juli 1993) als de rechterlijke beslissingen waarbij toestemming werd verleend voor de renteberekening (3 juli 2000) en voor de definitieve toekenning van de geveilde percelen (18 juli 2000), na de publicatie van de genoemde richtlijn hebben plaatsgevonden?
2) Dient de nationale rechter artikel 10 van wet 26/1984 in het licht van richtlijn 93/13 uitleggen wanneer een bankinstelling in 2009 een vordering instelt, te weten een persoonlijke vordering waarbij het bedrag wordt opgeëist dat naar haar mening verschuldigd is door haar cliënten na de veiling van de verhypothekeerde percelen, en er rekening mee wordt gehouden dat zowel de derde veiling (19 juli 1993) als de rechterlijke beslissingen waarbij toestemming werd verleend voor de renteberekening (3 juli 2000) en voor de definitieve toekenning van de geveilde percelen (18 juli 2000), na de publicatie van de genoemde richtlijn hebben plaatsgevonden?
3) Heeft het dwingende karakter van regel twaalf van artikel 131 van de hypotheekwet, wat de uitsluiting zoals voorzien in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 betreft, alleen betrekking op de wijze waarop moet worden gehandeld bij de derde veiling, wanneer een hypothecaire schuldeiser een zakelijke vordering instelt, of vormt dit tevens een beletsel voor de nationale rechter om, wanneer de hypothecaire schuldeiser naderhand een persoonlijke vordering instelt, te beoordelen of de wijze van berekening van het gevorderde bedrag in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht?
4) Verzet het gemeenschapsrecht op het gebied van de bescherming van consumenten (artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13) zich ertegen dat een bankinstelling na de veiling van de verhypothekeerde percelen en de toekenning daarvan voor een „lachwekkende” prijs naderhand een persoonlijke vordering instelt tegen haar cliënten en voor de vaststelling van het bedrag van de vordering uitgaat van die destijds voor de verhypothekeerde percelen geboden „lachwekkende” prijs?
5) Verzet het algemene beginsel van gelijke behandeling zich ertegen dat de bij wet 1/2000 en wet 4/2011 ingevoerde wetswijzigingen buiten beschouwing worden gelaten wanneer een bankinstelling in 2009 een vordering instelt, te weten een persoonlijke vordering waarbij het bedrag wordt opgeëist dat naar haar mening verschuldigd is door haar cliënten na de veiling van de verhypothekeerde percelen, die aan de bankinstelling zijn toegekend voor een „lachwekkende” prijs?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-618/10 Banco Español de Crédito; C-488/11 Asbeek ea.
Specifiek beleidsterrein: VenJ, mede EZ

Gerelateerde documenten