C-931/19 Titanium

Contentverzamelaar

C-931/19 Titanium

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    21 februari 2020
Schriftelijke opmerkingen:                    7 april 2020

Trefwoorden : Vaste inrichting; btw;

Onderwerp :

•          Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

•          Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

•          Richtlijn 2008/8/EG van de Raad van 12 februari 2008 tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG wat betreft de plaats van een dienst;

•          Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

 

Feiten:

Verzoekster is een vennootschap die haar zetel en bedrijfsleiding op Jersey heeft en actief is in de sectoren onroerend goed, vermogensbeheer en wonen en huisvesting. Zij is sinds 1995 eigenaar van een onroerend goed in Oostenrijk, dat ze met toepassing van btw verhuurde aan twee binnenlandse ondernemers. De met de verhuur behaalde omzet vormde haar enige binnenlandse inkomsten. Verzoekster had het beheer van het onroerend goed in handen gegeven van een Oostenrijkse vastgoedbeheerder die in wezen ondersteunende en beheerstechnische taken uitvoerde. Verzoekster behield de bevoegdheid om fundamentele beslissingen te nemen. De vastgoedbeheerder maakte voor zijn activiteiten gebruik van eigen kantoorruimte en technisch materieel, welke ruimtelijk en/of functioneel losstonden van het onroerend goed van verzoekster. De belastingdienst rekende over de door verzoekster verrichte diensten btw aan en gelastte verzoekster om de betrokken btw af te dragen. Met haar beroep bij de verwijzende rechter komt verzoekster op tegen deze beslissing.  

 

Overweging:

Verzoekster is van mening dat het door haar verhuurde onroerend goed wegens het ontbreken van personeel geen vaste inrichting is en dat dus in overeenstemming met artikel 196 van de btw-richtlijn de btw schuld wordt verlegd naar de binnenlandse afnemer. De belastingdienst is daarentegen van mening dat een in het binnenland verhuurd onroerend goed wel degelijk een vaste inrichting in het binnenland vormt. De verwijzende rechter heeft twijfels over de uitleg van het begrip “vaste inrichting” en daarom legt hij de kwestie bij het Hof voor.

 

Prejudiciële vraag:

Moet het begrip „vaste inrichting” aldus worden begrepen dat altijd sprake moet zijn van de inzet van personeel en technisch materieel en dus dat noodzakelijkerwijs eigen personeel van de dienstverrichter in de inrichting aanwezig moet zijn, of kan, in het specifieke geval van de belastbare verhuur van een in het binnenland gelegen onroerend goed, die enkel bestaat in een gedoogd gebruik, deze inrichting ook zonder inzet van personeel als een „vaste inrichting” worden aangemerkt?

 

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-168/84); DFDS (C-260/95); ARO Lease (C-190/95); (C-73/06); (C-605/12); Lease Plan (C-390/96);

Specifiek beleidsterrein: FIN-FISC