C-94/20 Land Oberösterreich

Contentverzamelaar

C-94/20 Land Oberösterreich

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     22 april 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     8 juni 2020

Trefwoorden : discriminatie; (huur)subsidies

Onderwerp :

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

-           Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen;

-           Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming;

-           Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG;

 

Feiten:

Verzoeker woont sinds 1997 in Oostenrijk en is een “langdurig ingezeten onderdaan van een derde land” in de zin van richtlijn 2003/109. Sinds 01.01.2018 ontvangt verzoeker geen huursubsidie meer omdat derdelanders – anders dan Unieburgers en EER-onderdanen en familieleden – een zekere fundamentele kennis van de Duitse taal moeten kunnen aantonen. Verzoeker beheerst de Duitse taal op het vereiste niveau, maar beschikt niet over één van de voorziene formele bewijzen. Verzoeker stelt dat hij door de nationale wetgeving op grond van zijn etniciteit wordt benadeeld, zonder dat hiervoor een objectieve rechtvaardiging bestaat. Bovendien maakt de huursubsidie volgens hem deel uit van de belangrijkste prestaties in de zin van artikel 11(4) van richtlijn 2003/109. Volgens de deelstaat Opper-Oostenrijk is er geen sprake van ongelijke behandeling op grond van etniciteit, is het vereiste van kennis van de Duitse taal objectief gerechtvaardigd en behoort de huursubsidie niet tot de belangrijkste prestaties in de zin van richtlijn 2003/109/EG. Verzoeker vordert schadevergoeding (ten bedrage van de niet-ontvangen huursubsidie plus immateriële schade van €1.000,-). De rechter in eerste aanleg heeft de vordering toegewezen. De deelstaat Opper-Oostenrijk heeft hiertegen beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

 

Overweging:

Het Hof heeft het begrip belangrijkste prestaties behandeld in zaak C-571/10. Echter is het volgens de verwijzende rechter niet duidelijk of deze beginselen in casu moeten worden toegepast op de huursubsidie. Het minimumniveau van bescherming (menswaardig bestaan, woonbehoefte in sociale noodsituaties) verschilt namelijk van de huursubsidie (bedoeld om onaanvaardbare belastingen door woonkosten te voorkomen). Voor de verwijzende rechter rijst de vraag of ook de huursubsidie als belangrijkste prestaties in de zin van artikel 11(4) van richtlijn 2003/109 dient te worden beschouwd. De verwijzende rechter houdt zich voorts in het onderhavige geval bezig met een regeling die niet slechts onderscheid maakt op basis van het criterium nationaliteit van een derde land, maar die op grond daarvan voorziet in de eis dat sprake moet zijn van kennis van de Duitse taal op een bepaald niveau welke slechts op een specifieke, nader geregelde wijze kan worden aangetoond. Volgens de verwijzende rechter is niet duidelijk hoe een dergelijk geval moet worden beoordeeld, vooral wat betreft de werkingssfeer van de richtlijn en de uitzonderingsbepaling in artikel 3(2) van richtlijn 2000/43. Voor het geval dat het Hof van mening is dat richtlijn 2000/43 met name op grond van artikel 3(2) daarvan niet van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, rijst voor de verwijzende rechter de vraag of de nationale regeling moet worden beoordeeld aan de hand van het Handvest.

 

Prejudiciële vragen:

1) Dient artikel 11 van richtlijn 2003/109/EG aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in § 6, leden 9 en 11, van het oberösterreichische Wohnbauförderungsgesetz (wet van de deelstaat Opper-Oostenrijk inzake woningbouwsubsidies; hierna: oöWFG), die aan burgers van de Unie, onderdanen van een EER-staat en familieleden in de zin van richtlijn 2004/38/EG huursubsidie toekent zonder dat taalkennis hoeft te worden aangetoond, terwijl van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen in de zin van richtlijn 2003/109/EG wordt geëist dat zij beschikken over fundamentele kennis van de Duitse taal en dit op een specifieke wijze kunnen aantonen, wanneer met deze huursubsidie onaanvaardbare belastingen door woonkosten moeten worden gecompenseerd, doch de verzekering van het bestaansminimum (inclusief woonbehoefte) voor personen in een sociale noodsituatie ook door een aanvullende sociale prestatie (op de behoeften gebaseerd minimumniveau van bescherming volgens het oberösterreichische Mindestsicherungsgesetz) moet worden gewaarborgd?

2) Dient het verbod op „directe of indirecte discriminatie” op grond van „ras of etnische afstamming” overeenkomstig artikel 2 van richtlijn 2000/43/EG aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in § 6, leden 9 en 11, oöWFG, die burgers van de Unie, onderdanen van een EER-staat en familieleden in de zin van richtlijn 2004/38/EG een sociale prestatie (huursubsidie overeenkomstig de oöWFG) toekent zonder dat taalkennis hoeft te worden aangetoond, terwijl van derdelanders (inclusief langdurig ingezeten onderdanen van derde landen in de zin van richtlijn 2003/109/EG) wordt geëist dat zij beschikken over fundamentele kennis van de Duitse taal en dit op een specifieke wijze kunnen aantonen?

3) Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: Dient het verbod op discriminatie op grond van etnische afkomst overeenkomstig artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in § 6, leden 9 en 11, oöWFG, die burgers van de Unie, onderdanen van een EER-staat en familieleden in de zin van richtlijn 2004/38/EG een sociale prestatie (huursubsidie overeenkomstig de oöWFG) toekent zonder dat taalkennis hoeft te worden aangetoond, terwijl van derdelanders (inclusief langdurig ingezeten onderdanen van derde landen in de zin van richtlijn 2003/109/EG) wordt geëist dat zij beschikken over fundamentele kennis van de Duitse taal en dit op een specifieke wijze kunnen aantonen?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-555/07; C-236/09; C-571/10; C-668/15;

Specifiek beleidsterrein: BZK