C-96/16 Banco Santander

Contentverzamelaar

C-96/16 Banco Santander

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   19 juli 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       5 augustus 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   5 september 2016

Trefwoorden: consumentenbescherming

Onderwerp: - Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

De twee verweerders (‘consumenten’) hebben in 2009 en in 2011 een geldlening gesloten met ‘de cedent’ voor respectievelijk € 30.750, opeisbaar op 02-11-2014 en voor € 32.153,63, opeisbaar 22-09-2019. Verweerders blijven in gebreke waarna verzoekster conform de algemene voorwaarden de eerste lening vervroegd opeisbaar verklaart. De totale schuld die zo is ontstaan is € 41.280,11 + € 12.384,03 aan rente en kosten. De overeengekomen leningrente voor de eerste lening is 8,5% en de vertragingsrente 18,5%; voor de tweede is de leningrente 11,2% en de vertragingsrente 23,7%. Deze vorderingen (in totaal € 53.664,14) worden bij openbare akte van 16-06-2015 verkocht voor € 3.215,72. De verwijzende rechter zet uiteen dat deze praktijken op grote schaal plaatsvinden – het op grote schaal opkopen van portefeuilles van vorderingen door investeringsmaatschappijen of –fondsen als cessionarissen (in de volksmond bekend als ‘aasgierfondsen’), op grond van het SPA BW. De bankklanten worden niet in de gelegenheid gesteld om in deze transacties te participeren; in de algemene voorwaarden wordt daarover met geen woord gerept. Verweerders hebben de verwijzende rechter gevraagd vragen aan het HvJEU te stellen over de mogelijkheid de vordering te voldoen door betaling van de prijs die de cessionaris heeft betaald, en toetsing of hier sprake is van oneerlijk bedingen waarover niet met partijen is onderhandeld.

De verwijzende SPA rechter (Rb Barcelona) heeft de zaak aangehouden omdat hij (ambtshalve) vragen had over mogelijke oneerlijkheid van de vertragingsrente. Hij zet uiteen dat over cessie het volgende is geregeld in het SPA BW waar in artikel 1535 het recht aan schuldenaren is verleend om ‘aan de cessionaris de prijs te betalen die deze daarvoor heeft betaald’ + rente en kosten. Hij schetst de historische achtergrond van dat artikel – op humanitaire gronden en met name bedoeld om speculanten in vorderingen een halt toe te roepen. Hij acht de bescherming van de belangen van de consument hier echter onvoldoende omdat het artikel enkel ziet op betwiste vorderingen die voorwerp zijn van een rechtszaak, en niet op de executieprocedure of buitengerechtelijke overdracht. Hij vraagt zich af of onderhavige praktijk, waarbij sprake is van overdracht van vorderingen tegen een “belachelijke en op basis van onduidelijke criteria vastgestelde prijs, die vast en zeker volkomen disproportioneel is aan de vordering die ten uitvoer zal worden gelegd” te rijmen valt met passende consumentenbescherming en in overeenstemming is met EUrecht. Hij stelt de volgende vragen aan het HvJEU:

1. Is de ondernemerspraktijk van overdracht respectievelijk aankoop van vorderingen zonder dat de consument de mogelijkheid wordt geboden de schuld af te lossen door aan de cessionaris de overdrachtsprijs plus de rente, kosten en proceskosten te betalen, verenigbaar met het Unierecht, concreet artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 2 C van het Verdrag van Lissabon, en de artikelen 4, lid 2, 12 en 169, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie?

2. Is die ondernemerspraktijk van aankoop van de schuld van de consument voor een uiterst lage prijs, zonder diens toestemming of medeweten, die niet als een algemene voorwaarde of als een afgedwongen oneerlijk beding in het contract is opgenomen, [OR. 23] en zonder dat de consument de mogelijkheid wordt geboden in die transactie te participeren door het recht van terugkoop uit te oefenen, verenigbaar met de beginselen die in richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomst zijn neergelegd en, bij uitbreiding, met het doeltreffendheidsbeginsel en de artikelen 3, lid 1, en 7, lid 1 van die richtlijn?

Tweede vraag:

3.1. Is het, teneinde de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de Unierechtspraak daarover te waarborgen, verenigbaar met het Unierecht, richtlijn 93/13 en in het bijzonder de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, daarvan om als eenduidig criterium vast te stellen dat in met consumenten gesloten geldleenovereenkomsten zonder zakelijke zekerheid een beding waarover niet is onderhandeld oneerlijk is, wanneer dat voorziet in een vertragingsrente die meer dan twee procentpunten hoger is dan de overeengekomen leningrente?

3.2. Is het, teneinde de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de Unierechtspraak daarover te waarborgen, verenigbaar met het Unierecht, richtlijn 93/13 en in het bijzonder de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, daarvan om daaraan de consequentie te verbinden dat de leningrente verschuldigd blijft totdat de schuld volledig is voldaan?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: VenJ en EZ

Gerelateerde documenten