C-97/18 ET

Contentverzamelaar

C-97/18 ET

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    4 april 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    16 mei 2018

Trefwoorden: Kaderbesluit 2006/783/JBZ; confiscatiebeslissing; lijfsdwang; punitieve sanctie; artikel 7 EVRM; artikel 49 EU-Handvest

Onderwerp:
-           Kaderbesluit van 6 oktober 2006/783/JBZ van de Raad inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie (hierna: het Kaderbesluit);
-           Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM);
-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU-Handvest).

Feiten:

Bij arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen, d.d. 20.12.2012 is ten aanzien van veroordeelde een confiscatiebeslissing opgelegd tot een bedrag van € 800.000,00. Dit arrest is onherroepelijk geworden en de executie van de betalingsverplichting is overgenomen door Nederland. Op 22.06.2017 vordert de officier van justitie, op grond van artikel 22 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC), bij de rechtbank verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor een periode van 1095 dagen voor het nog openstaande bedrag van € 652.119,19. De WWETGC vormt een implementatie van het Kaderbesluit 2006/783/JBZ. In Nederland maakt artikel 577c, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering het mogelijk lijfsdwang op te leggen. De raadsman van veroordeelde voert aan dat lijfsdwang niet slechts een maatregel is, maar ook een punitieve sanctie in de zin van artikel 7, eerste lid, EVRM en artikel 49, eerste lid, van het EU-Handvest. Toepassing van lijfsdwang vormt een verzwaring van de confiscatiebeslissing waardoor deze onrechtmatig is, aldus de raadsman. Het OM stelt zich op het standpunt dat het uitgangspunt bij de wederzijdse erkenning is dat de buitenlandse beslissing op dezelfde manier ten uitvoer wordt gelegd als de nationale beslissing, behoudens in het kaderbesluit expliciet verwoorde uitzonderingen. Het karakter van de lijfsdwang is een pressiemiddel en daarmee geen vervanging voor betaling en geen strafoplegging. Het OM zou dan ook ontvankelijk zijn in de vordering tot toepassing van lijfsdwang.

Overweging:

De rechtbank Noord-Nederland heeft zich reeds uitgelaten over de vraag of lijfsdwang gelijk te stellen is met de vervangende hechtenis als bedoeld in artikel 16 van de WWETGC. De rechtbank heeft die vraag, onder verwijzing naar de memorie van toelichting, ontkennend beantwoord. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat lijfsdwang als 'penalty' in de zin van artikel 7, eerste lid, van het EVRM moet worden aangemerkt. De vraag ligt nu voor of toepassing van lijfsdwang in strijd is met het doel en de strekking van het Kaderbesluit. De rechtbank acht het voor de juiste toepassing van het recht noodzakelijk de vraag naar de rechtmatigheid van het in Nederland opleggen van lijfsdwang in het kader van de executie van een in het buitenland opgelegde beslissing tot confiscatie voor te leggen aan het Hof van Justitie.

Prejudiciële vragen:

1. Kan artikel 12, eerste lid, van het Kaderbesluit 2006/783/JBZ zo worden uitgelegd dat bij de tenuitvoerlegging in Nederland van een door een beslissingsstaat overgedragen confiscatiebeslissing lijfsdwang als bedoeld in artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering kan worden toegepast, mede gelet op de beslissing van de Hoge Raad van 20 december 2011, inhoudende dat lijfsdwang heeft te gelden als penalty in de zin van artikel 7, eerste lid, van het EVRM?

2. Maakt het voor de mogelijkheid tot het toepassen van lijfsdwang verschil of het recht van de beslissingsstaat eveneens de mogelijkheid tot toepassing van lijfsdwang kent?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: JenV