C-98/14 Berlington Hungary ea

Contentverzamelaar

C-98/14 Berlington Hungary ea

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   18 april 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   4 mei 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   4 juni 2014
Trefwoorden: kansspelen; vrij verkeer van diensten; verbod kwantitatieve beperkingen; recht vrije vestiging; discriminatieverbod; handvest grondrechten

Onderwerp:
- Handvest grondrechten artikel 17 (eigendomsrecht)
- VWEU artikel 34 (verbod kwantitatieve beperkingen); artikel 56 (vrij verkeer diensten)
- Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (Pb L 204, blz. 37)

Verzoeksters zijn in de periode 2000 – 2012 exploitanten van speelautomaten in speelzalen. Tot oktober 2012 is de exploitatie van speelautomaten een vergunningsplichtige activiteit. De HON staat (verweerder) rekent de exploitanten een forfaitaire kansspelbelasting.
Begin 2013 is een wet aangenomen die voorziet in de verplichting van een ‘servergebaseerde werking’ wat inhoudt dat de automaten online verbonden moeten zijn met een centrale server die wordt geëxploiteerd door een erkende handelsonderneming die aan bepaalde voorwaarden moet voldoen. Het bedrag aan kansspelbelasting is sinds november 2011 verhoogd. Ook is de kansspelwet sinds 2011 nog tweemaal gewijzigd, onder meer vrijstelling van speelautomaten in casino’s, en verhoging van het drempelbedrag voor belastingheffing. Uiteindelijk zijn speelzalen uitgesloten van de verplichting tot servergebaseerde werking. In oktober 2012 (na aanname van de wet over deze  verplichting) worden alle vergunningen ingetrokken.
HON heeft de EURCIE op grond van RL 98/34 van al deze wijzigingen in kennis gesteld, maar heeft daarbij voorbijgezien aan de in artikel 9 lid 1 gestelde termijn.
Verzoeksters gaan in beroep en vragen vergoeding van de geleden schade wegens strijd met het Verdrag, het Handvest en de door de EU beschermde algemene rechtsbeginselen, alsmede RL 98/34. Zij stellen vast dat er strijd is met het verbod op kwantitatieve beperkingen tussen lidstaten, met het recht van vrije vestiging en het vrije dienstenverkeer, en dat er geen sprake is van bescherming van het algemeen belang maar dat het protectionistische maatregelen betreft ten gunste van casino’s. Verweerder heeft met opzet RL 98/34 geschonden door de daarin gestelde termijn (mededelingsplicht) niet na te komen.

De verwijzende HON-rechter stelt vast dat het HvJEU in vaste rechtspraak heeft bepaald dat EULS zich niet kunnen beroepen op immuniteit wanneer vaststelling van een regeling schade heeft berokkend. Hij is van mening dat de EULS het beschermingsniveau in hun kansspelbeleid vrij kunnen bepalen zo lang zij maar voldoen aan de door het HvJEU in zijn rechtspraak geformuleerde voorwaarden. Hij legt Het HvJEU de volgende vragen voor:
- Aangaande de in 2011 aan de kansspelwet aangebrachte wijzigingen waarbij het bedrag van de kansspelbelasting werd verhoogd:
1. Is verenigbaar met artikel 56 VWEU een niet-discriminerende regeling van een lidstaat waarbij zonder aanpassingsperiode bij één enkele handeling het geldende bedrag van de directe belasting op in speelzalen geëxploiteerde speelautomaten – de kansspelbelasting – wordt vervijfvoudigd en bovendien een evenredige kansspelbelasting wordt ingevoerd, waardoor de activiteiten van kansspelaanbieders die speelzalen exploiteren, worden beperkt?
2. Kan artikel 34 VWEU aldus worden uitgelegd dat daaronder valt een niet-discriminerende regeling van een lidstaat waarbij zonder aanpassingsperiode bij één enkele handeling het geldende bedrag van de directe belasting op in speelzalen geëxploiteerde speelautomaten – de kansspelbelasting – wordt vervijfvoudigd en bovendien een evenredige kansspelbelasting wordt ingevoerd, waardoor de invoer in Hongarije van uit de Europese Unie afkomstige speelautomaten wordt beperkt?
3. Indien de eerste en/of de tweede vraag bevestigend worden/wordt beantwoord: kan een lidstaat zich in [het kader van] de toepassing van de artikelen 36 VWEU, 52, lid 1, VWEU en 61 VWEU of [het bestaan van] dwingende redenen, uitsluitend beroepen op de normalisatie van de begrotingssituatie?
4. Indien de eerste en/of de tweede vraag bevestigend worden/wordt beantwoord: moet in het kader van de door een lidstaat vastgestelde beperkingen en de toekenning van een periode van aanpassing aan de fiscale regeling, overeenkomstig artikel 6, lid 3, VEU rekening worden gehouden met de algemene rechtsbeginselen?
5. Indien de eerste en/of de tweede vraag bevestigend worden/wordt beantwoord: moet het arrest in de zaak Brasserie du Pêcheur [arrest van 5 maart 1996, C-46/93 en C-48/93] aldus worden uitgelegd dat de lidstaat wegens schending van de artikelen 34 VWEU en/of 56 VWEU schadeplichtig kan zijn op grond dat die bepalingen – ingevolge hun rechtstreekse werking – particulieren in de lidstaten rechten verlenen?
6. Kan richtlijn 98/34/EG aldus worden uitgelegd dat als een „de facto technisch voorschrift” kan worden aangemerkt een fiscale regeling van een lidstaat waarbij het bedrag van een directe belasting, namelijk de kansspelbelasting op in speelzalen geëxploiteerde speelautomaten, in één keer wordt vervijfvoudigd en bovendien een evenredige kansspelbelasting wordt ingevoerd?
7. Indien de zesde vraag bevestigend wordt beantwoord: kunnen particulieren in een lidstaat zich jegens deze lidstaat beroepen op de door deze lidstaat begane schending van de artikelen 8, lid 1, en/of 9, lid 1, van richtlijn 98/34/EG onder verwijzing naar een verzuim van de lidstaat dat aanleiding geeft tot schadeplichtigheid, [met andere woorden,] beoogt die richtlijn particulieren rechten te verlenen? Welke aspecten moet de nationale rechter afwegen om te beoordelen of de verwerende partij een voldoende gekwalificeerde schending heeft begaan en tot welke soort schadevergoeding kan een dergelijke schending aanleiding geven?
- Aangaande de in 2012 aan de kansspelwet aangebrachte wijziging waarbij de exploitatie van speelautomaten in speelzalen verboden (en uitsluitend in casino’s toegestaan) werd:
1. Is verenigbaar met artikel 56 VWEU een niet-discriminerende regeling van een lidstaat waarbij de exploitatie van speelautomaten in speelzalen met onmiddellijke ingang wordt verboden zonder de betrokken kansspelaanbieders een overgangs- of aanpassingsperiode dan wel een passende schadevergoeding toe te kennen, en waarbij tegelijk een monopolie voor de exploitatie van speelautomaten aan casino’s wordt verleend?
2. Kan artikel 34 VWEU aldus worden uitgelegd dat deze bepaling ook beslissend en toepasselijk is wanneer een lidstaat een niet-discriminerende regeling vaststelt die de invoer van speelautomaten uit de Europese Unie weliswaar niet rechtstreeks verbiedt, maar door de organisatie van de kansspelen het daadwerkelijke gebruik en de daadwerkelijke exploitatie van die automaten beperkt of verbiedt, zonder de betrokken kansspelaanbieders die deze activiteiten verrichten een overgangs- of aanpassingsperiode dan wel een schadevergoeding toe te kennen?
3. Indien de eerste en/of de tweede vraag bevestigend worden/wordt beantwoord: met welke criteria dient de nationale rechter rekening te houden om in [het kader van] de toepassing van de artikelen 36 VWEU, 52, lid 1, VWEU en 61 VWEU of [het bestaan van] dwingende redenen te beoordelen of de beperking noodzakelijk, passend en evenredig was?
4. Indien de eerste en/of de tweede vraag bevestigend worden/wordt beantwoord: moet in het kader van de door een lidstaat vastgestelde verbodsbepalingen en de toekenning van een aanpassingsperiode, overeenkomstig artikel 6, lid 3, VEU rekening worden gehouden met de algemene rechtsbeginselen? Moet in het kader van de in casu ingevoerde beperking rekening worden gehouden met de grondrechten, zoals het eigendomsrecht en het verbod van onteigening zonder schadevergoeding, en zo ja, op welke wijze?
5. Indien de eerste en/of de tweede vraag bevestigend worden/wordt beantwoord: moet het arrest in de zaak Brasserie du Pêcheur [arrest van 5 maart 1996, C-46/93 en C-48/93] aldus worden uitgelegd dat de lidstaat wegens schending van de artikelen 34 VWEU en/of 56 VWEU schadeplichtig kan zijn op grond dat die bepalingen – ingevolge hun rechtstreekse werking – particulieren in de lidstaten rechten verlenen?
6. Kan richtlijn 98/34/EG aldus worden uitgelegd dat als een „andere eis” kan worden aangemerkt een regeling van een lidstaat die om de exploitatie van speelautomaten tot casino’s te beperken, de exploitatie ervan in speelzalen verbiedt?
7. Indien de zesde vraag bevestigend wordt beantwoord: kunnen particulieren in een lidstaat zich jegens deze lidstaat beroepen op de door deze lidstaat begane schending van de artikelen 8, lid 1, en/of 9, lid 1, van richtlijn 98/34/EG onder verwijzing naar een verzuim van de lidstaat dat aanleiding geeft tot schadeplichtigheid? Welke aspecten moet de nationale rechter afwegen om te beoordelen of de verwerende partij een voldoende gekwalificeerde schending heeft begaan en tot welke soort schadevergoeding kan een dergelijke schending aanleiding geven?
8. Vindt het gemeenschapsrechtelijke beginsel dat de lidstaten gehouden zijn tot vergoeding van de schade die aan particulieren is veroorzaakt door aan de lidstaten toe te rekenen schendingen van het gemeenschapsrecht, ook toepassing wanneer de lidstaat op het gebied waarop de vastgestelde regeling betrekking heeft, over soevereiniteit beschikt? Fungeren de grondrechten en de algemene rechtsbeginselen die blijken uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten ook in dat geval als richtsnoer?

Specifiek beleidsterrein: VenJ en EZ

Gerelateerde documenten