C-98/21 Finanzamt R

Contentverzamelaar

C-98/21 Finanzamt R

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     6 april 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     23 mei 2021

Trefwoorden : btw; moeder-dochter ondernemingen;

Onderwerp :

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

Feiten:

Verzoekster is een vennootschap dat actief is in bouwprojecten en de verkoop/beheer/exploitatie daarvan. Verzoekster heeft onder bezwarende titel diensten verricht in een later stadium, in de vorm van boekhoudkundige- en managementdiensten voor haar dochterondernemingen X-KG en Y-KG. Verzoekster heeft daarom in beginsel recht op de volledige aftrek van voorbelasting uit de door haar in een eerder stadium betrokken diensten. Dergelijke kosten houden immers rechtstreeks en onmiddellijk verband met de gehele economische activiteit van de belastingplichtige. Verweerder (de Duitse belastingdienst) heeft verzoeksters inbreng om niet ten gunste van X-KG en Y-KG echter beoordeeld als activiteiten die niet hebben gediend om er in btw-rechtelijke zin opbrengst uit te verkrijgen en die daarom niet kunnen worden ingedeeld bij verzoeksters bedrijfsactiviteit. De belastingrechter in eerste aanleg heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Verweerder heeft bij de verwijzende rechter Revision ingesteld tegen de uitspraak van de belastingrechter.

Overweging:

De vraag rijst of verzoekster de in een eerder stadium afgenomen diensten, die zij als inbreng van de vennoot doorgeeft aan X-KG en Y-KG, voor haar onderneming heeft afgenomen en of de kosten daarvan behoren tot haar “algemene kosten”. Indien het Hof zou oordelen dat de betrokken diensten in een eerder stadium recht zouden geven op aftrek van voorbelasting, dan vraagt de verwijzende rechter zich af of de tussenschakeling van een moedervennootschap in de keten van diensten aan de dochteronderneming, om aftrek van voorbelasting te verkrijgen waar zij geen recht op heeft, rechtsmisbruik vormt.

Prejudiciële vragen:

1) Moeten in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, artikel 168, onder a), juncto artikel 167 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, aldus worden uitgelegd dat een bestuursholding, die voor dochterondernemingen belaste handelingen in een later stadium verricht, eveneens recht heeft op aftrek van voorbelasting over diensten die zij van derden afneemt en in ruil voor een deelneming in de algemene winst inbrengt in de dochterondernemingen, hoewel de in een eerder stadium afgenomen diensten niet rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de eigen handelingen van de holding, maar met de (in hoge mate) vrijgestelde activiteiten van de dochterondernemingen, en de in een eerder stadium afgenomen diensten niet zijn opgenomen in de prijs van de (voor de dochterondernemingen verrichte) belaste handelingen en niet behoren tot de algemene kosten van de eigen bedrijfsuitoefening van de holding?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: vormt het misbruik in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: „Hof”), wanneer een bestuursholding als „tussenschakel” in de keten van diensten aan dochterondernemingen wordt opgenomen op een wijze dat zij de diensten, waarvoor de dochterondernemingen bij een rechtstreekse dienstverrichting geen recht op aftrek van voorbelasting zouden hebben, zelf afneemt, inbrengt in de dochterondernemingen tegen een deelneming in hun winst en vervolgens met een beroep op haar positie als bestuursholding aanspraak maakt op volledige aftrek van de voorbelasting over de diensten in een eerder stadium, of kan deze tussenschakeling op niet-fiscale gronden worden gerechtvaardigd, hoewel de volledige aftrek van de voorbelasting op zich in strijd is met het systeem en zou leiden tot een mededingingsvoordeel van holdingconstructies ten opzichte van enkelvoudige ondernemingen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-108/14; C-320/17 ; C&D Foods Acquisition C-502/17 ; MVM C-28/16 ; Portugal Telecom C-496/11; Ryanair C-249/17 ; Iberdrola Inmobiliaria Real Estate Investments C-132/16 ; C-405/19; The Chancellor, Masters and Scholars of the University of Cambridge C-316/18; Halifax e.a. C-255/02; C-251/16; T Danmark et Y Danmark C-116/16 en C-117;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal