C- Zaaknummers
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 22 januari 2013 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 08 februari 2013 Schriftelijke opmerkingen: 08 maart 2013 Trefwoorden: arbeidstijd; (doorbetaling vakantiedagen)
Onderwerp: Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd.
Verzoeker werkt als consultant bij verweerster British Gas Trading Ltd. Hij houdt zich bezig met klantenwerving. Zijn loon bestaat uit een basisgedeelte, aangevuld met provisie die (alleen) wordt berekend aan de hand van gerealiseerde verkopen en altijd enige weken later wordt uitgekeerd. Het bedrag wisselt sterk van maand tot maand. Verzoeker neemt verlof op van 19 december 2011 – 3 januari 2012, met behoud van loon. Hij ontvangt in december zijn normale basisloon + een provisiebedrag van de voorafgaande weken. Maar in zijn vakantie bouwt hij geen provisie op. In april 2012 vordert verzoeker voor het Employment Tribunal alsnog vakantieloon over de door hem opgenomen vakantieperiode. RL 93/104/EG (voorloper 2003/88) is in het VK omgezet in de Working Time Regulations 1998. Hierin is geregeld dat werknemers loon doorbetaald krijgen. Indien het zoals in verzoekers geval gaat om variabele bedragen dan wordt de “beloning berekend op basis van het gemiddelde uurloon dat de werkgever de werknemer dient te betalen voor de periode van twaalf weken die afloopt”. In eerdere jurisprudentie in het VK is de zienswijze dat er geen sprake is van variatie in loon naargelang de verrichte arbeid en dat de betreffende passage uit de Regulations niet van toepassing was.
De verwijzende VK-rechter stelt vast dat het HvJEU zich over deze kwestie nog niet heeft uitgesproken. RL 93/104 noemt slechts ‘jaarlijkse vakantie met behoud van loon’ en uit jurisprudentie blijkt dat dit loon ‘in beginsel overeen [dient] te stemmen met het gebruikelijke arbeidsloon van de werknemer’. Aangezien in deze zaak het loon sterk afhankelijk is van de behaalde provisie stelt de rechter de volgende vragen aan het HvJEU: 1. Moet artikel 7 van richtlijn 93/104/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/88/EG, aldus worden uitgelegd dat wanneer: (i) het jaarloon van een werknemer bestaat uit een basisloon en een contractueel bedongen recht op provisie; (ii) de provisie wordt betaald op basis van de verkopen die de werkgever heeft gerealiseerd en de overeenkomsten die bij heeft gesloten door bemiddeling van de werknemer; (iii) de provisie achteraf wordt betaald en de in een bepaald referentietijdvak ontvangen provisie varieert naargelang de waarde van de gerealiseerde verkopen en gesloten overeenkomsten en het tijdstip van die verkopen; (iv) de werknemer tijdens jaarlijkse vakantieperiodes geen arbeid verricht die hem recht op deze provisie zou geven en die voor deze periodes dus geen provisie doet ontstaan; (v) de werknemer voor de betalingsperiode die een jaarlijkse vakantieperiode omvat, recht heeft op het basisloon en verder provisie zal ontvangen voor eerder ontstane aanspraken op provisie; en (vi) zijn gemiddelde inkomsten uit provisie over het jaar lager zijn dan het geval zou zijn geweest indien hij geen vakantie had genomen aangezien de werknemer tijdens de vakantie geen arbeid heeft verricht die hem recht geeft op provisie, deze bepaling verlangt dat de lidstaten maatregelen nemen om te verzekeren dat deze werknemer tijdens de jaarlijkse vakantieperiodes naast zijn basisloon een vergoeding ontvangt op basis van de provisie die hij tijdens die periode had kunnen verdienen indien hij geen vakantie had genomen? 2. Welke beginselen zijn bepalend voor het antwoord op vraag 1.? 3. Bij een bevestigend antwoord op vraag 1: welke beginselen (indien er zijn) dienen de lidstaten te hanteren bij de berekening van het bedrag dat aan de werknemer moet worden betaald op basis van de provisie die hij zou hebben verdiend of had kunnen verdienen indien hij geen jaarlijkse vakantie had genomen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-131/04 en C-257/04 Robinson-Steele ea; C-350/06 en C-520/06 Schulz-Hoff; C-155/10 Williams ea. Specifiek beleidsterrein: SZW