Commissie hoeft verzoek om geheimhouding niet altijd te honoreren

Contentverzamelaar

Commissie hoeft verzoek om geheimhouding niet altijd te honoreren

Stukken die een lidstaat toestuurt aan de Commissie kunnen door derden worden opgevraagd met een beroep op de Eurowob. Een verzoek van de lidstaat om de stukken niet vrij te geven, hoeft de Commissie niet te honoreren als het niet voldoende is onderbouwd. Dat heeft het EU-Gerecht opnieuw bevestigd in een procedure van Frankrijk tegen de Commissie.

Het gaat om het arrest van het EU-Gerecht van 5 april 2017 in de zaak T-344/15 Frankrijk tegen de Commissie.

In dit arrest gaat het Gerecht in op de omvang van de toetsing die de EU-instellingen moeten uitvoeren wanneer een lidstaat op grond van artikel 4, lid 5 van de Europese openbaarheidsverordening ( Eurowob) een EU-instelling verzoekt om documenten afkomstig van de lidstaat niet openbaar te maken.

Op 21 januari 2014 heeft Frankrijk de Commissie in kennis gesteld van een wetswijziging van de Franse intellectuele eigendom wet. De Commissie ontvangt op 15 december 2014 een verzoek om toegang tot alle documenten over de Franse kennisgeving, op grond van de Eurowob. Frankrijk geeft aan bezwaar te hebben tegen het vrijgeven van deze documenten en stelt de Commissie daarvan op de hoogte volgens de procedure in artikel 4, lid 5 Eurowob. Frankrijk baseert het bezwaar op artikel 4, lid 2 van de Eurowob: bescherming van gerechtelijke procedures en bescherming van inspecties, onderzoeken en audits. Ondanks de Franse bezwaren besluit de Commissie tot openbaarmaking van de stukken. De Commissie is van oordeel dat de gronden die Frankrijk aanvoert voor weigering tot openbaarmaking onvoldoende werden onderbouwd.

Frankrijk gaat in beroep tegen het besluit van deCommissie om  de stukken openbaar te maken. Frankrijk betoogt dat de Commissie haar toetsingsbevoegdheid van de door Frankrijk aangevoerde gronden te buiten is gegaan. Frankrijk betoogt dat de EU-instellingen in het kader van artikel 4, lid 5 Eurowob slechts mogen toetsen of de door de lidstaat ingeroepen gronden om de documenten niet openbaar te maken, vallen onder een van de uitzonderingsgronden van de Eurowob.

Het Gerecht legt, in overeenstemming met eerdere rechtspraak, artikel 4, lid 5 breder uit. Artikel 4, lid 5 houdt in dat als een lidstaat geen toestemming tot openbaarmaking geeft, de EU-instelling in beginsel niet mag overgaan tot openbaarmaking. Desondanks is artikel 4, lid 5 geen vetorecht voor een lidstaat en zal een lidstaat moeten onderbouwen op grond van de uitzonderingen in de Eurowob waarom documenten niet mogen worden vrijgegeven. Een besluit van een EU-instelling op basis van een onderbouwing van een lidstaat blijft de verantwoordelijkheid van de instelling. De EU-instelling moet beoordelen of de aangevoerde redenen van een lidstaat om documenten niet te openbaren op het eerste gezicht ( prima facie) gerechtvaardigd zijn.

In deze zaak oordeelt het Gerecht dat de Commissie niet verder is gegaan dan deze beperkte beoordeling. Het Gerecht leidt dit onder andere af uit de beknoptheid van de analyse van de Commissie in het beoordelen van de door Frankrijk aangevoerde gronden en het gebruik van enkele kernwoorden in deze analyse zoals 'manifest' en 'op het eerste gezicht'. Op basis van deze beknopte analyse is de Commissie tot het oordeel gekomen dat de gronden waar Frankrijk zich op beroept prima facie een besluit tot niet openbaarmaking niet kunnen dragen. Het Gerecht volgt de Commissie in dit oordeel en concludeert dat het besluit van de Commissie om de documenten te openbaren rechtmatig was.

Meer info: