EU exclusief bevoegd voor aanvaarding toetreders tot kinderontvoeringsverdrag

Contentverzamelaar

EU exclusief bevoegd voor aanvaarding toetreders tot kinderontvoeringsverdrag

De EU heeft een exclusieve bevoegdheid als het gaat om de aanvaarding van de toetreding van derde landen tot het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Het maakt niet uit dat de EU zelf geen partij is bij dit verdrag. Dit heeft het Hof geoordeeld op verzoek van de Europese Commissie.

Het gaat om een advies van 14 oktober 2014 ( Advies 1/13).

Verscheidene derde landen (o.a. ArmeniĆ«, AlbaniĆ«, Marokko en Rusland) willen toetreden tot het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Haags Verdrag van 1980) neergelegd. Dit verdrag heeft als doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat en stelt daarvoor procedures vast. Alle lidstaten zijn partij bij dit verdrag, maar de EU niet. Alleen staten kunnen partij zijn bij dit verdrag.

De Commissie had de Raad voorstellen gedaan voor de aanvaarding van de toetreding van deze derde landen door de EU-lidstaten, in het belang van de Unie. Volgens de Commissie valt het gebied van de internationale ontvoering van kinderen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie. Deze voorstellen zijn niet goedgekeurd door de Raad omdat het merendeel van de vertegenwoordigers van de lidstaten van oordeel was dat de Unie hierover geen (exclusieve) bevoegdheid bezat. In dat kader heeft de Commissie een adviesverzoek aan het EU-Hof gedaan conform artikel 218, lid 11 van het EU-Werkingsverdrag (VWEU).

Volgens het Hof kan deze adviesprocedure worden toegepast omdat sprake is van een overeenkomst in de zin van artikel 218, lid 11 VWEU. De akte van toetreding en de verklaring van de aanvaarding van die toetreding, drukken, hoewel zij bij afzonderlijke akte plaatsvinden, in hun geheel een wilsovereenstemming tussen de betrokken staten uit.

In het verleden besloten de lidstaten zelfstandig over de toetreding van derde staten. De Commissie heeft daar niet eerder tegen geprotesteerd. Hierover oordeelt het Hof dat de Commissie de adviesprocedure niet heeft misbruikt door deze te starten in plaats van een inbreukprocedure onder artikel 258 VWEU.

In haar analyse overweegt het Hof voorts dat de EU over een bevoegdheid beschikt op het terrein waarop het Haags Verdrag van 1980 ziet. Binnen de EU bestaat immers een interne bevoegdheid op het terrein van het familierecht met grensoverschrijdende gevolgen. De Unie heeft deze bevoegdheid bovendien uitgeoefend door Verordening 2201/2003 vast te stellen betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid. De in deze verordening vastgelegde procedures komen in grote mate overeen met de in het Haags Verdrag van 1980 voorgeschreven procedures. Het gehele verdrag moet dus worden geacht te zijn gedekt door de regels van de Unie. Om die reden is sprake van een exclusieve bevoegdheid van de EU met betrekking tot de inhoud van het Haags Verdrag van 1980.

Voorts bepaalt het Hof dat een aantasting van de interne EU-regels mogelijk is wanneer sommige lidstaten de akte van toetreding van een derde land (al dan niet met voorbehouden) aanvaarden en andere lidstaten niet. De uniforme en coherente toepassing van de regels over de samenwerking tussen de autoriteiten van de lidstaten als neergelegd in Verordening 2201/2003 loopt hiermee gevaar. De aanvaarding van de toetreding van een derde land tot het Haags Verdrag van 1980 valt daarom ook onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie.