EU-Gerecht: Europese Raad hoefde Tsjechische premier Babiš niet uit te sluiten van vergaderingen

Contentverzamelaar

EU-Gerecht: Europese Raad hoefde Tsjechische premier Babiš niet uit te sluiten van vergaderingen

De Europese Raad hoefde de Tsjechische premier Babiš niet uit te sluiten van vergaderingen over het Meerjarig Financieel Kader wegens een vermeend belangenconflict van Babiš. Dat oordeelde het EU-Gerecht in het beroep dat was ingesteld door een lid van het Tsjechische Parlement.

Het gaat om de beschikking het EU-Gerecht van 17 juli 2020 in de zaak T‑715/19, Wagenknecht tegen de Europese Raad.

Aanleiding van deze zaak was de brief van de heer Wagenknecht, lid van het Parlement van Tsjechië, aan de Europese Raad. In deze brief verzocht hij de Europese Raad om de Tsjechische premier Babiš uit te sluiten van de vergaderingen van de Europese Raad waarin wordt onderhandeld over het Meerjarig Financieel Kader. Wagenknecht was van mening dat Babiš hiervan uitgesloten moest worden wegens een vermeend belangenconflict van Babiš door persoonlijke en familiale belangen in ondernemingen van de Agrofert Groep. In reactie hierop heeft de Europese Raad op 24 juni 2019 per brief aangegeven dat de Europese Raad bestaat uit de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten, zijn voorzitter en de voorzitter van de Europese Commissie (artikel 15, lid 2, van het EU-Verdrag). Deze samenstelling kan niet gewijzigd worden. De vraag of het staatshoofd of de regeringsleider de lidstaat vertegenwoordigt is een nationale grondwettelijke bevoegdheid. Daarom heeft de Europese Raad Wagenknecht geantwoord dat hij Babiš niet kon uitsluiten van de vergaderingen.

Naar aanleiding hiervan heeft Wagenknecht een beroep wegens nalaten ingesteld bij het EU-Gerecht op grond van artikel 265 van het EU-Werkingsverdrag. De Europese Raad zou geen maatregelen hebben genomen om het belangenconflict te voorkomen in strijd met artikel 325, lid 1, van het EU-Werkingsverdrag en artikel 61, lid 1, van de verordening 2018/1046 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie . De Europese Raad stelt daarentegen dat het beroep van Wagenknecht niet-ontvankelijk is.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid brengt het EU-Gerecht in de eerste plaats in herinnering dat artikel 265 van het EU-Werkingsverdrag bepaalt dat wanneer een EU-instelling in strijd met de Verdragen nalaat een besluit te nemen, de lidstaten en overige instellingen zich tot het EU-Hof kunnen wenden om deze schending vast te stellen. Ook een natuurlijke of rechtspersoon kan dit beroep instellen, wanneer deze persoon de adressant is van de handeling die de EU-instelling zou hebben nagelaten of hierdoor rechtstreeks en individueel wordt geraakt ( artikel 265, derde alinea, EU-Werkingsverdrag). Daarnaast moet deze persoon aantonen dat hij een procesbelang heeft – dat wil zeggen een persoonlijk en daadwerkelijk belang bij de vaststelling van het beweerde nalaten. Wagenknecht beroept zich weliswaar op zijn hoedanigheid van lid van het Parlement om in het algemeen belang te handelen, maar dit neemt niet weg dat een persoonlijk en daadwerkelijk belang moet worden aangetoond. Daarnaast heeft Wagenknecht geen procesbevoegdheid, aangezien de nagelaten handeling niet tot hem zou zijn gericht of hem rechtstreeks en individueel zou raken.

Vervolgens brengt het EU-Gerecht in herinnering dat een beroep op grond van artikel 265 van het EU-Werkingsverdrag ook niet-ontvankelijk is wanneer de EU-instelling binnen twee maanden een beslissing heeft genomen of een standpunt heeft bepaald ten aanzien van die uitnodiging. Een dergelijke standpuntbepaling of beslissing vormt een handeling waartegen – mits aan alle vereisten is voldaan - beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld ( artikel 263 van het EU-Werkingsverdrag). In dit geval heeft de Europese Raad Wagenknecht per brief uitgelegd waarom hij niet aan het verzoek kon voldoen. Tegen deze brief heeft Wagenknecht geen beroep tot nietigverklaring ingesteld.

Tot slot gaat het EU-Gerecht in op de stelling van de Europese Raad dat hij niet verplicht was op de uitnodiging tot handelen van Wagenknecht in te gaan, aangezien hij de bevoegdheid hiertoe niet had. Hierover oordeelt het EU-Gerecht dat het aan de lidstaten is om krachtens hun nationale grondwettelijke bepalingen te bepalen of ze worden vertegenwoordigd in de Europese Raad door hun staatshoofd of regeringsleider. De Europese Raad heeft geen handelingsvrijheid bij de toepassing van artikel 15, lid 2, van het EU-Verdrag. Hierdoor heeft de Europese Raad niet in strijd met het Europese recht gehandeld door door Babiš niet uit te sluiten van zijn vergaderingen. Artikel 265 van het EU-Werkingsverdrag is daarom niet geschonden.

Gezien het bovenstaande stelt het EU-Gerecht de Europese Raad in het gelijk en wordt het beroep niet-ontvankelijk en ongegrond verklaard.