EU-Handvest grondrechten ook van toepassing bij nationale beperking EU-vrijheden

Contentverzamelaar

EU-Handvest grondrechten ook van toepassing bij nationale beperking EU-vrijheden

Als een lidstaat een nationale regeling toepast die een van de EU-vrijheden beperkt, en daarvoor een beroep doet op een rechtvaardigingsgrond, dan moet hij rekening houden met het EU-Handvest van de grondrechten.

Dit blijkt uit een arrest van het EU-Hof van 30 april 2014 in de zaak C-390/12, Pfleger.

De zaak betreft de Oostenrijkse vergunningregeling voor kansspelautomaten. Op verschillende plaatsen in Oostenrijk zijn kansspelautomaten in beslag genomen die werden geëxploiteerd zonder vergunning en dus hadden gediend om verboden kansspelen te organiseren. Tegen de inbeslagneming stelden de eigenaren beroep in.

De nationale rechter vroeg het Hof in een prejudiciële procedure of de nationale vergunningregeling in strijd was met het EU-recht, meer specifiek het vrije verkeer van diensten (art. 56 VWEU) en de artikelen 15 tot en met 17 (respectievelijk de vrijheid van beroep, de vrijheid van ondernemerschap en het recht op eigendom) van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (“Handvest”).

Van belang is het oordeel van het EU-Hof met betrekking tot de toepasbaarheid van het Handvest. Op Europeesrechtelijk niveau is geen wetgeving die kansspelen harmoniseert. Toch is het EU-recht van toepassing. Het gaat in deze zaak namelijk om een beperking van het vrije verkeer van diensten (het grensoverschrijdend aanbieden van kansspelen), omdat een van de eigenaren in Tsjechë woont.

Een vergunning voor kansspelautomaten kan volgens vaste rechtspraak van het Hof een belemmering zijn van het vrije verkeer van diensten. Een dergelijke belemmering kan worden gebaseerd op een uitdrukkelijke uitzondering in het EU-Werkingsverdrag (zie bijv. art. 62 jo. 51-54 VWEU: de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid). Ook kan een belemmering worden gerechtvaardigd met een beroep op dwingende redenen van algemeen belang zoals die in de rechtspraak van het EU-Hof zijn erkend (zoals bescherming van consumenten, fraudebestrijding en beteugeling van de goklust).

In eerdere rechtspraak had het Hof het toepassingsgebied van het Handvest al ruim uitgelegd. Maar het was nog niet duidelijk of het Handvest ook van toepassing is in geval van afwijking van het EU-recht, dus wanneer een lidstaat optreedt binnen de vrije ruimte die het EU-recht hem laat, en zich daarvoor op een rechtvaardigingsgrond beroept.

Artikel 51, 1, van het Handvest bepaalt dat de lidstaten aan het Handvest zijn gebonden, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. In het arrest Akerberg (zaak C-617/10) heeft het Hof uitgemaakt dat dit het geval is wanneer een nationale regeling binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Zo kunnen er geen gevallen zijn waarin het Unierecht geldt zonder dat de grondrechten van het Handvest toepassing vinden.

Vervolgens geeft het Hof aan dat ook het arrest ERT (zaak C-260/89) geldt voor de bepaling van het toepassingsbereik van het Handvest. In dit arrest beriep Griekenland zich op een verdragsuitzondering (in dit geval de bescherming van de openbare orde) beroept om het vrije dienstenverkeer (in dit geval tv-uitzendingen) te beperken, Het EU-Hof leidt daar nu de volgende algemene regel uit af. Wanneer een lidstaat zich beroept op een rechtvaardigingsgrond voor een nationale regeling die de uitoefening van een of meerdere door het EU-Werkingsverdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kan belemmeren, moet deze rechtvaardigingsgrond worden uitgelegd in het licht van de algemene rechtsbeginselen van het Unierecht en met name de inmiddels in het Handvest neergelegde grondrechten. De betrokken nationale regeling kan dus slechts rechtvaardiging vinden in de bedoelde uitzonderingen, wanneer zij in overeenstemming is met de grondrechten waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. De verplichting om de grondrechten in acht te nemen valt daarom volgens het EU-Hof duidelijk binnen de werkingssfeer van het Unierecht en dus van het Handvest. Het gebruik door een lidstaat van de in het Unierecht neergelegde uitzonderingen om een belemmering van een EU-vrijheid te rechtvaardigen, moet daarom worden geacht “het recht van de Unie ten uitvoer te brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.

In het concrete geval oordeelt het Hof dat de vergunningregeling voor gokautomaten in strijd is met het vrij verkeer van diensten (artikel 56 VWEU). Een dergelijke vergunningregeling vormt eveneens een beperking van artikelen 15 tot en met 17 van het Handvest, die in de omstandigheden van het hoofdgeding niet kan worden gerechtvaardigd volgens de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest.