EU-Hof: Beëindiging strafprocedure bij ernstige EU-fraude in strijd met EU-verplichtingen
Nieuwsbericht | 05-06-2018
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 5 juni 2018 in de zaak C-612/15.
Acht Bulgaarse douanebeambten worden verdacht van deelname aan een criminele organisatie. Zij zouden aan de grens tussen Turkije en Bulgarije steekpenningen hebben gevraagd van bestuurders van vrachtwagens en personenwagens in ruil voor het niet verrichten van douanecontroles en het niet melden van onregelmatigheden. Een aantal verdachten heeft na hun arrestatie in 2012 een transactie met het openbaar ministerie gesloten om hun vervolging gedeeltelijk te beëindigen. De rechter weigerde bekrachtiging hiervan en heeft de zaak terugverwezen naar het openbaar ministerie. Twee jaar na de beschuldiging bleek het onderzoek nog steeds niet te zijn afgerond. In 2014 hebben de verdachten daarom bij de rechter verzocht om toepassing van de mogelijkheid in het Bulgaarse wetboek van strafvordering om de procedure jegens hen te beëindigen.
De rechter heeft dit verzoek toegewezen en het openbaar ministerie opgedragen voorts nieuwe beschuldigingen op te stellen en deze aan de verdachten kenbaar te maken en binnen 14 dagen een nieuwe tenlastelegging bij de rechter in te dienen. Hoewel dit is gebeurd, hebben verdachten hier geen kennis van kunnen nemen en bij een tweede poging verklaard niet ter zitting te kunnen verschijnen. Hoewel er volgens de verwijzende rechter mogelijk sprake is van misbruik van rechten teneinde het strafrechtelijk proces te frustreren, meent hij dat was voldaan aan de voorwaarden om de strafprocedure te beëindigen.
De verwijzende rechter vraagt zich echter af in het licht van het arrest Taricco e.a. (zaak C‑105/14, EU:C:2015:555) of de bepalingen van het Bulgaarse wetboek van strafvordering in overeenstemming zijn met de Unierechtelijke verplichting om te waarborgen dat strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de EU worden geschaad, daadwerkelijk worden vervolgd.
Het EU-Hof herinnert eraan dat artikel 325, leden 1 en 2 VWEU voorschrijft dat lidstaten fraude en andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de EU worden geschaad, moeten bestrijden met afschrikkende en doeltreffende maatregelen.
Deze eigen middelen van de EU bestaan onder meer uit de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief. Een afname van de inkomsten uit douanetarieven leidt dus mogelijk tot een verlaging van de middelen van de Unie. Om te verzekeren dat de financiële belangen van de EU worden beschermd, moeten de lidstaten er dus voor zorgen dat douanecontroles naar behoren worden verricht. Hoewel de lidstaten vrij zijn in hun keuze van de typen sancties, moeten zij ervoor zorgen dat op gevallen van ernstige fraude en andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie op douanegebied worden geschaad, strafrechtelijke sancties staan die doeltreffend en afschrikkend zijn. De strafprocedureregels moeten dit mogelijk maken.
De betrokken bepalingen in het Bulgaarse wetboek van strafvordering kunnen een belemmering vormen voor de daadwerkelijke bestraffing van gevallen van ernstige fraude omdat de nationale rechter de beëindiging van een strafprocedure moet bevelen indien na het verstrijken van een aantal vaste termijnen, de openbare aanklager er niet in is geslaagd het onderzoek te beëindigen. De rechter is dan verplicht de beëindiging te bevelen. Dit besluit kan niet worden aangevochten en is dus definitief. De nationale regeling kan er dus aan in de weg staan dat de feiten die ernstige fraude vormen doeltreffend strafrechtelijk worden vervolgd en bestraft, wat in strijd is met artikel 325, lid 1 VWEU.
In dat geval is het aan de verwijzende rechter om de volle werking aan artikel 325 VWEU te verlenen door de nationale regeling zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van deze bepaling en de regeling zo nodig buiten toepassing te laten. Het is ook aan de nationale rechter om te bepalen welke van de maatregelen moeten worden toegepast. De rechter zou bijvoorbeeld de termijnen waarbinnen de openbare aanklager het strafrechtelijk onderzoek dient te beëindigen kunnen verlengen.
De rechter moet er daarnaast op toezien dat de rechten uit het EU-Handvest van de Grondrechten worden geëerbiedigd. Met name het recht van verdediging, dat ook is vastgelegd in artikel 6, lid 1 EVRM, is van belang. Volgens vaste rechtspraak mag de redelijkheid van de duur van de procedure niet worden bepaald aan de hand van een in abstracto vastgesteld nauwkeurig maximum.
Of een procedure van redelijke duur is, moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van de zaak. In dit geval kan worden gedacht aan het feit dat het onderzoek acht verdachten betrof, die worden vervolgd wegens deelneming aan een criminele organisatie waarvan de feiten meer dan een jaar hebben geduurd, maar ook de omstandigheid dat de opgelopen vertraging deels te wijten kan zijn aan het gedrag van de verdediging. Deze omstandigheden kunnen de langere duur van een strafrechtelijke procedure mogelijk rechtvaardigen.