EU-Hof bevestigt rechtmatigheid Commissie-boetes in liftenkartel

Contentverzamelaar

EU-Hof bevestigt rechtmatigheid Commissie-boetes in liftenkartel

De bevoegdheid van de Commissie om boetes op te leggen voor kartelafspraken is niet in strijd met het EVRM. Constitutionele bezwaren die zijn gebaseerd op het Verdrag van Lissabon kunnen niet worden aanvaard voor situaties die dateren van voor de ondertekening of inwerkingtreding ervan. De hoofdelijke aansprakelijkheid van leden van een kartel is terecht gebaseerd op het begrip onderneming als economische eenheid, en niet op de persoonlijke aansprakelijkheid van de afzonderlijke deelnemers. Dat heeft het EU-Hof geoordeeld in het hoger beroep van de Schindler-groep tegen de door de Commissie opgelegde boete.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 18 juli 2013 in de zaak C-501/11 P, Schindler Holding e.a.

De Schindler-groep voerde een aantal middelen aan tegen het eerdere arrest van het Gerecht.

·         Niet de Commissie maar alleen de rechter mag boetes opleggen. Dat vormt een schending van het beginsel van scheiding der machten en artikel 6 EVRM. Het Hof verwerpt dit middel onder verwijzing naar het arrest van het EHRM in de zaak Menarini. Daarin erkende het EHRM dat een administratief orgaan boetes van strafrechtelijke aard mag opleggen, mits die beslissing maar kan worden getoetst door een rechter met volledige rechtsmacht. Dat is het geval met beschikkingen van de Commissie als deze en de bevoegdheid van de Unierechter op grond van artikel 31 van verordening 1/2003. Het Hof bevestigt hiermee haar eerdere arrest in de zaak Chalkor.

·         De omschrijving van de op te leggen boete in artikel 23 van verordening 1/2003 is veel te vaag en in strijd met het legaliteitsbeginsel. Onder het verdrag van Lissabon had de wetgever veel preciezer de boetes moeten omschrijven. Het EU-Hof verwerpt deze redenering. Het Verdrag van Lissabon was niet van toepassing ten tijde van de beschikking. Het volstaat dat verordening 1/2003 een maximale bovengrens aangeeft van de op te leggen boete. Bovendien moet de Commissie rekening houden met de zelf opgelegde gedragsregels en richtsnoeren. En een bedachtzaam marktdeelnemer kan zich een voldoende nauwkeurig beeld vormen van de omvang van de aan een bepaald gedrag verbonden geldboete.

·         De richtsnoeren van 1998 zijn ongeldig omdat de Commissie geen wetgevende bevoegdheid heeft. Ook dit middel stuit af op de niet-toepasselijkheid van het Verdrag van Lissabon ten tijde van de beschikking van de Commissie. Ten overvloede merkt het Hof op dat de richtsnoeren noch wetgeving noch gedelegeerde wetgeving zijn in de zin van artikel 290, lid 1 vvan het EU-Werkingsverdrag. Zij vormen evenmin de rechtsgrond voor boetes in het kader van mededinging. Dat is verordening 1/2003. De richtsnoeren van 1998 bevatten een gedragsregel voor de te volgen praktijk, waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder daarvoor redenen te geven die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling en beschrijven enkel de wijze waarop de Commissie de inbreuk onderzoekt en de criteria die zij zichzelf verplicht in aanmerking te nemen bij de vaststelling van de geldboete. Geen enkele verdragsbepaling verbiedt een instelling om een dergelijke indicatieve gedragsregel vast te leggen.

·         Door uit te gaan van het beginsel dat een moedermaatschappij wordt vermoed aansprakelijk te zijn voor de handelingen van haar volle dochteronderneming schendt de Unierechter het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid van rechtspersonen. Ook dit middel wordt door het EU-Hof verworpen. Dat beginsel is weliswaar van bijzonder belang in het kader van de civielrechtelijke aansprakelijkheid, maar niet relevant om te bepalen wie een inbreuk heeft gepleegd op het mededingingsrecht, dat immers rekening houdt met het concrete gedrag van de ondernemingen.

De opstellers van de Verdragen hebben ervoor geopteerd het begrip onderneming te gebruiken ter aanduiding van de pleger van een inbreuk op het mededingingsrecht die overeenkomstig de artikelen 81 EG en 82 EG – thans de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU – kan worden bestraft, en niet het in artikel 48 EG – thans artikel 54 VWEU – gebruikte begrip vennootschap of rechtspersoon. Het begrip onderneming is door de Unierechter gepreciseerd en verwijst naar een economische eenheid, ook al bestaat die vanuit juridisch oogpunt uit verschillende natuurlijke of rechtspersonen. Terecht oordeelde het Gerecht daarom dat een economische eenheid die de mededingingsregels overtreedt, de verantwoordelijkheid voor deze inbreuk moet dragen.

·         De Unie heeft niet de wetgevende bevoegdheid om regels vast te stellen inzake de toerekening van inbreuken in het kader van de verhouding tussen een moedermaatschappij en haar dochter. Het staat aan de wetgever en niet aan de rechterlijke instanties van de Unie om een zo elementaire rechtsregel als de regel ter bepaling van de pleger van een inbreuk op de mededingingsregels vast te stellen.

Het Hof verwerpt dit middel met de stelling dat een vermoeden, zelfs wanneer dit moeilijk te weerleggen is, binnen de grenzen van het aanvaardbare blijft indien het evenredig is aan het legitiem nagestreefde doel, indien tegenbewijs kan worden geleverd en indien de rechten van de verdediging zijn veiliggesteld. Aan al deze voorwaarden wordt in casu voldaan.