EU-Hof: Contant gebruik van de euro als wettig betaalmiddel kan niet in het algemeen worden geweigerd
Nieuwsbericht | 05-02-2021
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 26 januari 2021 in de zaak C-422/19 & C-423/19, Hessischer Rundfunk .
Achtergrond
De heren D. en H., die elk eigenaar zijn van een woning binnen het geografische gebied van de openbare omroep van de deelstaat Hessen (hierna: openbare omroep), hebben die openbare omroep voorgesteld om hun verschuldigde omroepbijdrage in contanten te betalen. De openbare omroep heeft dat voorstel afgewezen op grond dat het Bijdragebesluit bepaalt dat de omroepbijdrage niet in contanten mag worden betaald maar alleen per automatische incasso, individuele overschrijving of periodieke overschrijving. D. en H. hebben betalingsbevelen ontvangen van de openbare omroep waarbij hun achterstallige omroepbijdragen en een toeslag wegens te late betaling werden vastgesteld.
D. en H. hebben tegen die betalingsbevelen beroepen tot nietigverklaring ingesteld. Nadat deze beroepen in eerste aanleg en hoger beroep zijn verworpen hebben D. en H. beroepen ingesteld bij de hoogste federale bestuursrechter van Duitsland. In het kader van hun beroepen voeren zij aan dat bij § 14, lid 1, tweede volzin, Wet inzake de Duitse federale bank en artikel 128, lid 1, derde volzin, EU-Werkingsverdrag een absolute en onbeperkte verplichting wordt opgelegd om eurobankbiljetten te aanvaarden als middel voor het verevenen van financiële schulden. Volgens D. en H. kan deze verplichting enkel worden beperkt door een contractuele afspraak tussen de betrokkenen of op grond van een bij het federale recht of het EU-recht verleende machtiging. Praktische redenen, zoals in deze zaak het grote aantal bijdrageplichtigen, kunnen daarentegen niet rechtvaardigen dat die verplichting terzijde wordt geschoven.
De Duitse rechter in deze zaak benadrukt om te beginnen dat de beroepen naar nationaal recht zouden moeten worden toegewezen. In dit verband preciseert de rechter dat de uit het Bijdragebesluit voortvloeiende uitsluiting van de mogelijkheid om de omroepbijdrage te betalen in eurobankbiljetten in strijd is met een bepaling van federaal recht die van hogere rang is, te weten een bepaling in de Wet inzake de Duitse federale bank. Overwegingen die verband houden met de opzet van deze bepaling en met name de totstandkomingsgeschiedenis, de geest en het doel ervan, pleiten er volgens de rechter namelijk voor om die bepaling zo uit te leggen dat zij overheidsinstanties verplicht om eurobankbiljetten te aanvaarden in het kader van de nakoming van betalingsverplichtingen die door de overheid zijn opgelegd. Op die aan overheidsinstanties opgelegde verplichting bestaat naar Duits federaal recht geen uitzondering, ook niet in het kader van massaprocedures zoals de inning van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde omroepbijdrage. De rechter preciseert dat hij niet beschikt over aanwijzingen dat de mogelijkheid om de omroepbijdrage in contanten te betalen de in het constitutionele recht vastgelegde financiering van omroeporganisaties in gevaar zou brengen.
Tegen deze achtergrond is de rechter van oordeel dat de hoofdgedingen drie vragen oproepen die een prejudiciële beslissing van het EU-Hof vereisen. Het EU-Hof voegt deze drie vragen samen tot twee vragen.
EU-Hof Het EU-Hof stelt vast dat de nationale rechter ten eerste wil weten of artikel 2, lid 1, EU-Werkingsverdrag, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder c, EU-Werkingsverdrag, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat waarbij overheidsinstanties worden verplicht om te aanvaarden dat door de overheid opgelegde betalingsverplichtingen worden nagekomen in eurobankbiljetten. En indien dit het geval is, maakt het dan nog uit of de EU op enigerlei wijze gebruik heeft gemaakt van haar exclusieve bevoegdheid op het gebied van het monetaire beleid ten aanzien van de EU-lidstaten die de euro als munt hebben?
Het EU-Hof antwoordt op deze vragen dat artikel 2, lid 1, EU-Werkingsverdrag , gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder c , artikel 128, lid 1 , en artikel 133 EU-Werkingsverdrag alsook met artikel 16, eerste alinea, derde volzin, van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB , aldus moet worden uitgelegd dat het er, ongeacht of de EU op enigerlei wijze gebruik heeft gemaakt van de exclusieve bevoegdheid waarover zij op het gebied van het monetaire beleid beschikt ten aanzien van de lidstaten die de euro als munt hebben, aan in de weg staat dat een lidstaat een bepaling aanneemt waarbij, gelet op het doel en de inhoud van deze bepaling, wordt vastgesteld op welke wijze de hoedanigheid van eurobankbiljetten als wettig betaalmiddel juridisch wordt vormgegeven.
Daarentegen staat artikel 2, lid 1, EU-Werkingsverdrag er volgens het EU-Hof niet aan in de weg dat een lidstaat bij de uitoefening van een eigen bevoegdheid, zoals de organisatie van zijn overheidsdiensten, een bepaling aanneemt waarbij deze diensten worden verplicht om te aanvaarden dat de geldelijke verplichtingen die zij opleggen, worden nagekomen in contanten.
De nationale rechter wil daarnaast weten of artikel 128, lid 1, derde volzin, EU-Werkingsverdrag, artikel 16, eerste alinea, derde volzin van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB en artikel 10, tweede volzin van verordening 974/98 over de invoering van de euro aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan door de overheid opgelegde betalingsverplichtingen niet kunnen worden nagekomen in contante eurobankbiljetten. De vraag is eveneens of het EU-recht de ruimte laat voor regelingen die voor bepaalde, door de overheid opgelegde betalingsverplichtingen, een betaling in eurobankbiljetten uitsluiten.
Het EU-Hof oordeelt op deze vragen dat genoemde bepalingen zich niet verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan het niet mogelijk is om door de overheid opgelegde betalingsverplichtingen na te komen in eurobankbiljetten. Dit is slechts mogelijk onder de voorwaarden dat: 1) deze regeling niet tot doel of tot gevolg heeft vast te stellen op welke wijze de hoedanigheid van die biljetten als wettig betaalmiddel juridisch wordt vormgegeven; 2) die regeling niet rechtens of feitelijk leidt tot de afschaffing van die biljetten, met name doordat zij afbreuk doet aan de in de regel bestaande mogelijkheid om betalingsverplichtingen na te komen in dergelijke contanten; 3) de betreffende regeling is vastgesteld om redenen van openbaar belang; 4) de met deze regeling gepaard gaande beperking van betalingen in contanten geschikt is om de nagestreefde doelstelling van openbaar belang te verwezenlijken, en 5) die regeling niet verder gaat dan noodzakelijk is om die doelstelling te verwezenlijken, in die zin dat er andere rechtsgeldige middelen beschikbaar moeten zijn om de betalingsverplichting na te komen.
Meer informatie: * ECER-dossier economisch en monetair beleid