EU-Hof: de gegrondheid van de afgifte van een buitenlands diploma mag slechts bij uitzondering ter discussie worden gesteld

Contentverzamelaar

EU-Hof: de gegrondheid van de afgifte van een buitenlands diploma mag slechts bij uitzondering ter discussie worden gesteld

In de situatie dat de houder van een beroepstitel verzoekt om toegang tot een gereglementeerd beroep in de ontvangende lidstaat, maar niet voldoet aan de voorwaarden van de Beroepskwalificatierichtlijn, moet de autoriteit van die lidstaat zijn verzoek toetsen aan het EU-Werkingsverdrag. Indien die autoriteit concrete elementen aanvoert die doen vermoeden dat het diploma niet het niveau weergeeft van de kennis en de kwalificaties die kunnen worden geacht door de ontvanger ervan te zijn verworven, dan moet de autoriteit van afgifte van dat diploma de gegrondheid van die afgifte opnieuw onderzoeken. De autoriteit van de ontvangende lidstaat mag de gegrondheid van de afgifte van het diploma slechts ter discussie stellen wanneer de autoriteit van afgifte na onderzoek het diploma niet intrekt en uit de concrete omstandigheden blijkt dat het diploma niet waarheidsgetrouw is. Dat is het antwoord van het EU-Hof op prejudiciële vragen van een Finse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 16 juni 2022 in de zaak C-577/20 Sosiaali- ja terveysalan lupa- ja valvontavirasto (Psychothérapeutes) .

Achtergrond

Het gaat in deze zaak om een procedure tussen A en Valvira, de Finse vergunnings- en controle-instantie op sociaal en gezondheidsgebied. A heeft een opleiding gevolgd die door een Finse onderneming werd gegeven in samenwerking met de University of the West of England (Verenigd Koninkrijk). Bij Valvira zijn verontrustende berichten binnengekomen van oud-deelnemers over de opleiding. Het betrof tekortkomingen in de feitelijke inhoud van de opleiding en de wijze waarop deze in de praktijk werd uitgevoerd.

A heeft na het afronden van deze opleiding een verzoek ingediend om de gereglementeerde beroepstitel van psychotherapeut – krachtens de nationale regelgeving een beschermde beroepstitel – te mogen voeren. Valvira heeft eerst het verzoek geweigerd en vervolgens het bezwaar daartegen afgewezen, omdat A onvoldoende informatie had verstrekt over de inhoud van de opleiding en daardoor onvoldoende kon worden nagegaan of de opleiding voldeed aan de Finse eisen voor een psychotherapie-opleiding. Het beroep van A bij de rechter in eerste aanleg werd verworpen. Deze rechter oordeelde dat de opleiding beschouwd moest worden als een in het Verenigd Koninkrijk gevolgde opleiding en dat A niet in aanmerking kon komen voor erkenning onder de Beroepskwalificatierichtlijn, omdat hij het beroep van psychotherapeut niet heeft uitgeoefend in het VK.

In hoger beroep stelt A dat de opleiding moet worden beschouwd als gevolgd in Finland en moet worden erkend als een opleiding die hem in Finland het recht geeft om de beroepstitel van psychotherapeut te voeren. Daarnaast voert A aan dat de opleiding op grond van de overlegde documenten als gelijkwaardig (aan een Finse opleiding die het recht geeft een beroepstitel te voeren) moet worden beschouwd.

Volgens Valvira voldoet de opleiding van A niet aan de inhoudelijke en kwalitatieve eisen die daaraan in Finland worden gesteld, zodat die opleiding geen recht kan geven op het voeren van de beroepstitel van psychotherapeut in dat land.

De rechter in hoger beroep (tevens verwijzende rechter) zet uiteen dat A het beroep van psychotherapeut niet heeft uitgeoefend in een andere lidstaat waar dit beroep niet is gereglementeerd, zodat A, gelet op de bepalingen van de Beroepskwalificatierichtlijn (Richtlijn 2005/36/EG; hierna: de richtlijn), geen recht op toegang tot dit beroep heeft. Deze rechter vraagt zich af of er ruimte is voor een toets aan het vrij verkeer van personen en diensten (artikelen 45 en 49 EU-Werkingsverdrag) wanneer niet is voldaan aan de erkenningsvoorwaarden van een beroep dat in de ontvangende lidstaat is gereglementeerd en in een andere lidstaat niet. Daarnaast wil de verwijzende rechter van het EU-Hof weten op welke informatie een onderzoek naar de gelijkwaardigheid van opleidingen moet worden gebaseerd.

De verwijzende rechter schorst de zaak en stelt prejudiciële vragen aan het EU-Hof.

EU-Hof

Het EU-Hof stelt in reactie op de eerste prejudiciële vraag vast dat de situatie in het hoofdgeding onder de werkingssfeer van de richtlijn valt, omdat A een opleidingstitel heeft behaald in een andere lidstaat dan waar hij een gereglementeerd beroep wil uitoefenen. A voldoet echter niet aan de in artikel 13, lid 2 van de richtlijn gestelde voorwaarden voor de uitoefening van het beroep. Daarom kan hij zich niet beroepen op Beroepskwalificatierichtlijn. In die situatie moet een verzoek om uitoefening van een gereglementeerd beroep volgens het EU-Hof worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 45 en 49 van het EU-Werkingsverdrag. De vaststelling van richtlijnen inzake de onderlinge erkenning van diploma’s, zoals de Beroepskwalificatierichtlijn, drukt slechts in het EU-Werkingsverdrag erkende fundamentele vrijheden uit en kan daarom naar het oordeel van het EU-Hof niet leiden tot een beperking van de toepassing van de verdragsvrijheden. Deze richtlijnen hebben namelijk niet tot doel dat erkenning van diploma’s wordt bemoeilijkt in situaties die deze richtlijnen niet bestrijken.

Met zijn tweede vraag wil de verwijzende rechter weten of het EU-recht er aan in de weg staat dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat die een verzoek tot voeren van een beroepstitel ontvangt, zich bij haar beoordeling van de gelijkwaardigheid van opleidingen ook baseert op andere bronnen dan een van een opleidingsaanbieder of autoriteit van een andere lidstaat ontvangen verklaring over de nadere invulling en uitvoering van de opleiding.

Het EU-Hof oordeelt dat de procedure van vergelijkend onderzoek (inzake de voor uitoefening van een beroep vereiste en beschikbare diploma’s, kwalificaties of praktijkervaring en de volgens de nationale wettelijke regeling vereiste kennis en kwalificaties) veronderstelt dat de lidstaten wederzijds vertrouwen hebben in de titels (op grond van bijvoorbeeld diploma’s of certificaten) waaruit de door elke lidstaat afgegeven beroepskwalificaties blijken. In beginsel moet de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat (in casu: Finland) er dus van uitgaan dat het diploma afgegeven door de autoriteit van een andere lidstaat (in casu: VK) waarheidsgetrouw is.

Slechts wanneer de bevoegde autoriteit ernstige twijfels heeft over de waarheidsgetrouwheid van een diploma, kan zij de autoriteit van afgifte verzoeken om opnieuw te onderzoeken of dat diploma terecht is afgegeven. Het EU-Hof oordeelt dat deze ernstige twijfels gebaseerd moeten zijn op concrete elementen die een reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen vormen die doen vermoeden dat het betreffende diploma niet het niveau weergeeft van de kennis en de kwalificaties die kunnen worden geacht door hem te zijn verworven. Wanneer de autoriteit van afgifte de gegrondheid van de afgifte van dat diploma opnieuw heeft onderzocht in het licht van die elementen en het diploma niet intrekt geldt het volgende. In dat geval en slechts indien uit de omstandigheden van het concrete geval duidelijk blijkt dat het betrokken diploma niet waarheidsgetrouw is kan de bevoegde autoriteit bij wijze van uitzondering de gegrondheid van de afgifte van dat diploma ter discussie stellen.

Meer informatie: