EU-Hof: derdelander die halfbroer is van EU-burger kan in aanmerking komen voor afgeleid verblijfsrecht

Contentverzamelaar

EU-Hof: derdelander die halfbroer is van EU-burger kan in aanmerking komen voor afgeleid verblijfsrecht

Een derdelander die dezelfde derdelander-moeder heeft als een minderjarige EU-burger moet in bepaalde omstandigheden in aanmerking kunnen komen voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht. Met name wanneer beide kinderen afhankelijk zijn van hun moeder. De niet-toekenning zou namelijk tot gevolg hebben dat de derdelander terug zou moeten keren naar zijn land van herkomst en dat zijn moeder en halfbroer hem zouden moeten volgen vanwege onderlinge afhankelijkheden. Het afgeleide verblijfsrecht moet worden toegekend om te voorkomen dat de halfbroer het grondgebied van de EU zou moeten verlaten en hij daardoor zijn rechten als EU-burger niet zou kunnen uitoefenen. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van Spaanse rechters.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 5 mei 2022 in de gevoegde zaken C-451/19 en C-532/19, XU en QP .

Achtergrond

Het gaat in deze gevoegde zaken om de uitlegging van artikel 20 van het EU-Werkingsverdrag . In zeer bijzondere situaties kan krachtens dat artikel een afgeleid verblijfsrecht worden toegekend aan een derdelander die familielid is van een EU-burger die zijn recht op vrij verkeer niet heeft uitgeoefend. Het gaat met name om situaties waarin er tussen de derdelander en de EU-burger een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat de EU-burger bij niet-toekenning van het verblijfsrecht gedwongen wordt de betrokken derdelander te vergezellen naar zijn land van herkomst en gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten.

In deze gevoegde zaken gaat het om vragen met betrekking tot de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan (I) een derdelander (XU) die de zoon van de echtgenote van een EU-burger is (C-451/19) respectievelijk (II) een derdelander (QP) die echtgenoot van een EU-burger is (C-532/19). In de eerste situatie is van belang dat de EU-burger en zijn echtgenote, die de nationaliteit van een derde land heeft, samen een kind hebben gekregen die ook EU-burger is.  

De Spaanse autoriteiten hebben de verzoeken van XU en QP om hun een verblijfsrecht als familielid van een EU-burger toe te kennen, afgewezen. Beide verzoekers hebben beroep ingesteld bij de Spaanse rechter. Bij de Spaanse rechter hebben zij aangevoerd dat zij aanspraak kunnen maken op het afgeleide verblijfsrecht dat is gebaseerd op artikel 20 van het EU-Werkingsverdrag . De Spaanse rechter wil van het EU-Hof weten of verzoekers in hun omstandigheden aanspraak kunnen maken op dat afgeleide verblijfsrecht.

EU-Hof

Vereiste van voldoende bestaansmiddelen

XU en PQ zijn de stiefzoon respectievelijk de echtgenoot van een EU-burger. De Spaanse autoriteiten hebben de verzoeken afgewezen op de enkele grond dat de EU-burger (de stiefvader respectievelijk de echtgenote) voor zichzelf en zijn familieleden niet over voldoende bestaansmiddelen beschikte om te voorkomen dat zij ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel. Het EU-Hof oordeelt dat een verzoek om gezinshereniging niet op die enkele grond mag worden afgewezen. De Spaanse autoriteiten moeten onderzoeken of er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat de weigering om een afgeleid verblijfsrecht toe te kennen aan de derdelander tot gevolg heeft dat de EU-burger het grondgebied van de EU moet verlaten.

Afhankelijkheidsverhouding tussen echtgenoten

Het EU-Hof stelt vast dat echtgenoten op grond van het Spaanse huwelijksrecht verplicht zijn om samen te leven. De weigering om een afgeleid verblijfsrecht toe te kennen aan de derdelander-echtgenoot heeft tot gevolg dat die echtgenoot moet terugkeren naar zijn land van herkomst en dat de EU-burger haar echtgenoot moet volgen om te voldoen aan het huwelijksrecht. Het EU-Hof oordeelt echter dat de verplichting uit het Spaanse huwelijksrecht niet in rechte afdwingbaar is en dat er daardoor geen zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen de echtgenoten dat aan de derdelander-echtgenoot een afgeleid verblijfsrecht moet worden toegekend.

Afhankelijkheidsverhouding in het geval echtgenoten samen een kind hebben die EU-burger is

De moeder van XU, die de nationaliteit van een derde land heeft, en haar echtgenoot, die EU-burger is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, zijn de ouders van een minderjarige, die ook EU-burger is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer. De ouders hebben samen het gezag over hun kind en delen de wettelijke, affectieve en financiële last van dit kind. Het EU-Hof oordeelt dat in die situatie een zodanige afhankelijkheidsverhouding kan bestaan tussen de derdelander-moeder en het minderjarige kind die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan de moeder. Die afhankelijkheidsverhouding wordt op weerlegbare wijze vermoed wanneer de derdelander-ouder duurzaam samenwoont met de andere ouder die EU-burger is.

Afhankelijkheidsverhouding tussen een minderjarige derdelander en een moeder met de nationaliteit van een derde land die tevens moeder is van een minderjarige EU-burger

De moeder van XU heeft de nationaliteit van een derde land en is zowel moeder van een (minderjarige) derdelander (XU) als van een minderjarige EU-burger. De moeder heeft over beide kinderen het gezag en om die reden bestaat tussen de moeder en haar beide kinderen een afhankelijkheidsverhouding. Het niet toekennen van een afgeleid verblijfsrecht aan XU zou tot gevolg hebben dat XU terug zou moeten keren naar zijn land van herkomst, maar dat ook zijn moeder en zijn halfbroer hem zouden moeten volgen.

Om te voorkomen dat de halfbroer van XU het grondgebied van de EU zou moeten verlaten en hij daardoor zijn rechten als EU-burger niet zou kunnen uitoefenen, moet volgens het EU-Hof aan XU een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het EU-Werkingsverdrag worden toegekend.

Meer informatie:

  • ECER-dossier – Verblijfsrechten op grond van artikel 20 VWEU