EU-Hof: ernstige inbreuk op plichten Rekenkamerlid kan leiden tot gedeeltelijk verval pensioenrechten

Contentverzamelaar

EU-Hof: ernstige inbreuk op plichten Rekenkamerlid kan leiden tot gedeeltelijk verval pensioenrechten

Onder meer door een niet-aangegeven activiteit in het bestuursorgaan van een politieke partij uit te oefenen die onverenigbaar is met de taken als een Rekenkamerlid, moet in beginsel een sanctie worden opgelegd op grond van artikel 286, lid 6, EU-Werkingsverdrag. Die sanctie kan bestaan uit ontslag ambtshalve of (gedeeltelijk) verval van pensioenrecht of andere daarvoor in de plaats tredende voordelen, maar deze moet wel evenredig zijn aan de ernst van de vastgestelde niet-nakomingen van de plichten van het Rekenkamerlid. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van de Europese Rekenkamer.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 30 september 2021 in de zaak Pinxten (zaak C-130/19 ) over de pensioenrechten van een lid van de Europese Rekenkamer.

Achtergrond
De heer Pinxten (hierna: P) was lid van de Europese Rekenkamer (hierna: Rekenkamer) van 1 maart 2006 tot en met 30 april 2018 en heeft daar twee mandaten volbracht. In deze tijd was hij toegewezen aan kamer III (controle van de uitgaven van de Unie op het gebied van externe betrekkingen, uitbreiding en humanitaire hulp) en vanaf 2011 heeft P het ambt van deken van kamer III bekleed. Na een gunstig advies van het comité beoordeling externe activiteiten van Rekenkamerleden, heeft P in 2015 bij besluit toestemming gekregen om voorzitter te zijn van de Stichting Behoud Natuur en Leefmilieu Vlaanderen (België).

P beschikte tijdens zijn ambtstermijnen over een dienstvoertuig en een tankkaart. Met deze tankkaart kon de brandstof voor dit voertuig in rekening worden gebracht aan de Rekenkamer. Hij kreeg op zijn verzoek ook twee extra tankkaarten. Van 2006 tot en met maart 2014 stelde de Rekenkamer P een chauffeur ter beschikking. Vanaf april 2014 kon P een beroep doen op een chauffeur uit onder de Rekenkamer vallende „pool van chauffeurs”.

P ontving tijdens zijn mandaten tevens vergoeding voor representatie- en ontvangstkosten en voor diverse kosten die hij had gemaakt tijdens dienstreizen die op zijn verzoek door de president van de Rekenkamer waren goedgekeurd. Hij heeft ook dagvergoedingen voor deze dienstreizen ontvangen.

De Rekenkamer ontving in 2016 informatie over verschillende ernstige onregelmatigheden die P werden verweten. In zomer 2016 volgt een analyse van de diensten van de Rekenkamer van de dienstreizen van P en van die van de chauffeurs van die instelling voor wie hij dienstreisopdrachten had opgesteld, teneinde mogelijke onregelmatigheden op te sporen. Daarna volgden verschillende brieven tussen die diensten en P over de beweerde onregelmatigheid van bepaalde van zijn dienstreizen of die van deze chauffeurs. Deze uitwisselingen hebben niet geleid tot de terugbetaling door P van de door de Rekenkamer gevorderde bedragen.

In juli 2016 zou de Rekenkamer ervan in kennis zijn gesteld dat P in 2011, na een incident tussen zijn dienstvoertuig en zijn eigen privévoertuig, verzekeringsfraude had gepleegd. In een nota van september 2016 beweert P dat dat ongeval het gevolg was van een botsing tussen zijn dienstvoertuig, bestuurd door de aan zijn kabinet toegewezen chauffeur, en zijn privévoertuig, bestuurd door zijn zoon.

Op 14 oktober 2016 heeft de secretaris-generaal van de Rekenkamer in opdracht van de president van die instelling het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) een dossier toegezonden over de activiteiten van P die mogelijk tot onverschuldigde uitgaven ten laste van de begroting van de Unie hadden geleid.

Op 2 juli 2018 heeft de Rekenkamer het eindverslag ontvangen dat OLAF na afloop van zijn onderzoek had opgesteld. Het verslag concludeert dat P de middelen van de Rekenkamer had misbruikt in het kader van activiteiten die geen verband hielden met zijn taken, dat hij misbruik had gemaakt van tankkaarten en van de autoverzekeringsovereenkomst voor zijn dienstvoertuig, dat er sprake was van ongerechtvaardigde afwezigheden, dat hij bepaalde externe activiteiten niet had gemeld, dat hij vertrouwelijke informatie had doorgegeven en dat er belangen conflicten waren vastgesteld. Aangezien sommige van de in het onderzoek aan het licht gekomen feiten als strafbare feiten konden worden aangemerkt, heeft OLAF tevens inlichtingen verstrekt aan de Luxemburgse gerechtelijke autoriteiten en deze autoriteiten zijn aanbevelingen doen toekomen.

P dient schriftelijke opmerkingen bij de Rekenkamer in, en wordt in november 2018 door de leden van die instelling gehoord tijdens een besloten vergadering. Op 29 november 2018 besluit de Rekenkamer in een besloten vergadering om de zaak P op grond van artikel 286, lid 6, EU-Werkingsverdrag voor te leggen aan het EU-Hof.

Daarnaast heeft de openbare aanklager van de arrondissementsrechtbank van Luxemburg op grond van de door OLAF doorgestuurde informatie de Rekenkamer bij brief van 1 oktober 2018 verzocht P’s immuniteit van rechtsvervolging op te heffen. Op 15 november 2018 heeft die instelling dat verzoek ingewilligd.
 

De Rekenkamer stelt beroep in op 15 februari 2019 en verzoekt het EU-Hof om vast te stellen dat P heeft opgehouden te voldoen aan de uit zijn taak voortvloeiende verplichtingen, en om bijgevolg de in artikel 286, lid 6, EU-Werkingsverdrag vastgestelde sanctie uit te spreken (ontheffing van het ambt of van pensioenrechten).

EU-Hof
Het EU- Hof beklemtoont het dat het begrip „uit hun taak voortvloeiende verplichtingen” in de zin van artikel 286, lid 6, EU-Werkingsverdrag ruim moet worden uitgelegd. Gelet op de grote verantwoordelijkheid die aan  Rekenkamerleden is toevertrouwd, is het belangrijk dat zij zich houden aan de hoogste gedragsnormen en te allen tijde het algemeen belang van de Unie laten primeren. Niet alleen op nationale, maar ook op persoonlijke belangen. Hiertoe worden de verplichtingen van de Rekenkamerleden die in het primaire recht zijn vastgesteld, overgenomen en geconcretiseerd in de interne regels die door die instelling worden vastgesteld en waaraan de leden zich strikt moeten houden.

In deze context dient het EU-Hof alle bewijzen te onderzoeken, zowel die welke zijn overgelegd door de Rekenkamer, die het bestaan van de door haar aan P verweten inbreuken dient aan te tonen, als die welke door P naar voren zijn gebracht. Het EU-Hof moet met name de materiële juistheid en de betrouwbaarheid van deze bewijzen beoordelen, om te bepalen of deze volstaan om een min of meer ernstige inbreuk in de zin van artikel 286, lid 6, EU-Werkingsverdrag te kunnen vaststellen.

Na alle door de Rekenkamer en P overgelegde bewijzen te hebben onderzocht, is het EU-Hof van oordeel dat P zich schuldig heeft gemaakt aan bijzonder ernstige inbreuken en dus in strijd heeft gehandeld met de uit zijn taak van lid van de Rekenkamer voortvloeiende verplichtingen in de zin van artikel 286, lid 6, EU-Werkingsverdrag . Dit door een niet-aangegeven activiteit in het bestuursorgaan van een politieke partij uit te oefenen die onverenigbaar is met zijn taken als lid van de Rekenkamer, misbruik te maken van de middelen van die instelling om activiteiten te financieren die geen verband houden met de taken van een lid van die instelling en te handelen op een wijze die een belangenconflict met een gecontroleerde entiteit kan doen ontstaan.

Volgens het EU-Hof moet niet-nakoming van deze verplichtingen in beginsel leiden tot oplegging van een sanctie op grond van deze bepaling. Het EU-Hof kan ingevolge deze bepaling een sanctie opleggen: ontslag ambtshalve of verval van zijn recht op pensioen of andere daarvoor in de plaats tredende voordelen.

Omdat in artikel 286, lid 6, EU-Werkingsverdrag niets is bepaald over de omvang van het hierin bedoelde verval van het recht op pensioen, kan het EU-Hof algeheel of gedeeltelijk verval daarvan uitspreken. De sanctie moet wel evenredig zijn aan de ernst van de door het EU-Hof vastgestelde niet-nakomingen van de plichten die uit de taak van Rekenkamerlid voortvloeien.


In dat verband wijst het EU-Hof erop dat uit een aantal omstandigheden blijkt dat de aan P toerekenbare onregelmatigheden bijzonder ernstig zijn. Zo heeft P gedurende zijn twee ambtstermijnen als Rekenkamerlid opzettelijk en herhaaldelijk de binnen die instelling geldende regels overtreden en daardoor systematisch in strijd gehandeld met de meest fundamentele verplichtingen die uit zijn taak voortvloeiden. Ook heeft P volgens het EU-Hof vaak getracht deze inbreuken op die regels te verbergen. Bovendien hebben de onregelmatigheden van P grotendeels bijgedragen tot zijn persoonlijke verrijking. Het EU-Hof merkt op dat het gedrag van P de Rekenkamer aanzienlijke financiële-, imago- en reputatieschade heeft berokkend. Tot slot vergroot de specifieke taak van de Rekenkamer - onderzoek naar de wettigheid en de regelmatigheid van de uitgaven van de Unie en nagaan of een goed financieel beheer werd gevoerd- nog de ernst van de door P begane onregelmatigheden.

Het EU-Hof merkt echter op dat andere factoren de aansprakelijkheid van P kunnen verlichten. Zo heeft hij zijn pensioenrecht verworven door het werk dat hij gedurende twaalf jaar in dienst van de Rekenkamer heeft verricht. De kwaliteit van dit werk stond nooit ter discussie en P werd vanaf 2011 zelfs verkozen tot deken van kamer III. Bovendien zijn de inbreuken van P op de uit zijn taak voortvloeiende plichten weliswaar in de eerste plaats het gevolg van persoonlijke keuzen waarbij hij er niet onkundig van kon zijn dat deze onverenigbaar waren met de meest fundamentele uit zijn taak voortvloeiende plichten, maar dit neemt niet weg dat de voortzetting van de onregelmatigheden werd vergemakkelijkt door de vaagheid van de interne regels van die instelling en mogelijk werd door het tekortschieten van de door haar opgezette controles.


Het EU-Hof oordeelt onder meer dat P in strijd heeft gehandeld met de uit zijn taak van Rekenkamerlid voortvloeiende verplichtingen door:

– op onwettige wijze activiteiten uit te oefenen in het bestuursorgaan van een politieke partij en deze niet aan te geven;

– misbruik te maken van de middelen van de Rekenkamer om activiteiten te financieren die geen verband hielden met de taken van een lid van die instelling voor zover is aangegeven in het arrest;

– een tankkaart te gebruiken om brandstof voor voertuigen van derden aan te kopen, en

– een belangenconflict in het leven te roepen in het kader van een contact met het hoofd van een gecontroleerde entiteit.

In het licht van deze vaststellingen beslist het EU-Hof dat P vervallen wordt verklaard van twee derde van zijn pensioenrechten vanaf de datum van uitspraak van het arrest in deze zaak (30 september 2021).


Meer informatie:

ECER-dossier : Arbeidsrecht
ECER-EU-essentieel : Instellingen/overige organen-Europese Rekenkamer