EU-Hof: EU-recht verzet zich niet tegen een verschil in griffierechten voor rechtsbeschermingsprocedures voor overheidsopdrachten dan wel voor civiele procedures

Contentverzamelaar

EU-Hof: EU-recht verzet zich niet tegen een verschil in griffierechten voor rechtsbeschermingsprocedures voor overheidsopdrachten dan wel voor civiele procedures

Het gelijkwaardigheidsbeginsel verzet zich niet tegen een nationale regeling die voor verzoeken in kort geding en beroepen met betrekking tot een aanbestedingsprocedure, andere procedureregels bepaalt dan die welke met name in het burgerlijk recht gelden. Het feit dat het in een lidstaat verschuldigde vaste griffierecht op het gebied van het plaatsen van overheidsopdrachten hoger is dan de griffierechten die moeten worden voldaan in civiele procedures betekent op zichzelf niet dat het gelijkwaardigheidsbeginsel is geschonden. Dat is één van de antwoorden van het EU-Hof op prejudiciële vragen van de Oostenrijkse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 14 juli 2022 in de gevoegde zaken C-274/ 21 en C-275/21 (EPIC tegen Oostenrijk).

Achtergrond

Eind 2020 sloten de Republiek Oostenrijk en de federale inkoop-maatschappij (hierna gezamenlijk: aanbestedende dienst) 21 raamovereenkomsten voor de aankoop van Covid-antigeentests ter waarde van 3 miljoen euro.

Op 1 december 2020 heeft de onderneming EPIC Financial Consulting GmbH (hierna: EPIC) beroep ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht - de Oostenrijkse federale bestuursrechter in eerste aanleg- waarbij EPIC opkwam tegen de sluiting van die raamovereenkomsten. EPIC meende dat die sluiting niet transparant was en in strijd was met het aanbestedingsrecht. Het beroep ging vergezeld van een verzoek in kort geding dat er op was gericht de aanbestedende dienst voorlopig te verbieden om de aanbestedingsprocedure(s) voor de levering van antigeentests, die volgens EPIC dus niet rechtmatig waren, voort te zetten.

Deze Oostenrijkse rechter verzoekt EPIC om verduidelijking van een aantal punten van beroep, die EPIC voor een deel levert, en constateert vervolgens dat het hoofdgeding een aantal Unierechtelijke vraagstukken opwerpt, waaronder samenloop van beroepshandelingen in het kader van het aanbestedingsrecht (aanbestedingsrichtlijn 2014/24) en het burgerlijk recht (verordening nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken), over het gelijkwaardigheidsbeginsel, over het griffierechtenstelsel op aanbestedingsgebied en samenloop met de Europese rechtsbeschermingsrichtlijn 89/665 en artikel 47 van het Handvest voor de  grondrechten van de Europese Unie (over het recht op een doeltreffende voorziening in rechte) en over de uitleg van rechtsbeschermingsrichtlijn 89/665 (houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten) bij raamovereenkomsten.

De Oostenrijkse federale bestuursrechter, die volgens nationaal recht ook kort gedingprocedures in de zin van richtlijn 89/665 kan behandelen, schorst de behandeling van de verzoeken van EPIC in kort geding (zaak C-274/21) en in beroep (zaak C-275/21) en verzoekt als verwijzende rechter h et EU-Hof om een beslissing over diverse prejudiciële vragen.

EU-Hof

Op de vraag van de verwijzende rechter of artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665 zo moet worden uitgelegd dat het sluiten van een raamovereenkomst met één enkele ondernemer overeenkomstig artikel 33, lid 3, van richtlijn 2014/24 overeenkomt met het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 2 bis, lid 2, van richtlijn 89/665 (over de stand-still termijn bij het sluiten van een overeenkomst volgende op het besluit tot gunning van een onder richtlijn 2014/24 vallende opdracht), antwoordt het EU-Hof bevestigend.

Op de vraag van de verwijzende rechter of artikel 33, lid 3, van richtlijn 2014/24 zo moet worden uitgelegd dat een aanbestedende dienst zich voor een nieuwe aanbesteding nog kan baseren op een raamovereenkomst waarvan de maximale hoeveelheid en/of waarde reeds is bereikt, antwoordt het EU-Hof alsvolgt. Een aanbestedende dienst kan zich voor het gunngen van een nieuwe opdracht niet meer baseren op een raamovereenkomst waarvan de maximale hoeveelheid en/of waarde van de daarin bepaalde werken, leveringen of diensten reeds is bereikt, behalve wanneer de gunning van die opdracht de raamovereenkomst niet wezenlijk wijzigt zoals bepaald in artikel 72, lid 1, onder e), van deze richtlijn.

De verwijzende rechter wenst tevens te vernemen of het gelijkwaardigheidsbeginsel zo moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die voor verzoeken in kort geding en beroepen met betrekking tot een aanbestedingsprocedure andere procedureregels bepaalt dan die welke met name in het burgerlijk recht gelden. Het EU-Hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Met deze vragen doelt de verwijzende rechter volgens het EU-Hof meer in het bijzonder op drie nationale regels die specifiek van toepassing zijn op verzoeken in kort geding en beroepen op aanbestedingsgebied. Ten eerste de Oostenrijkse regel dat de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling ( door de justitiabele ) van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan; ten tweede de regel dat voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan, en ten derde de regel dat de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.

Het EU-Hof herinnert eraan dat
rechtsbeschermingsrichtlijn 89/665 lidstaten een discretionaire bevoegdheid laat bij de keuze van de procedurele waarborgen waarin zij voorziet en van de desbetreffende formaliteiten en dat de richtlijn geen bepalingen bevat die specifiek betrekking hebben op griffierechten. Bij gebreke van een Unieregeling hierover is het krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een aangelegenheid van elke lidstaat om de procedureregels vast te stellen voor de administratieve procedure en de gerechtelijke procedure tr bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. Deze procedureregels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke vorderingen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het nationale recht ontlenen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en mogen de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).
Het feit dat het door een justitiabele verschuldigde vaste griffierecht op het gebied van het plaatsen van overheidsopdrachten hoger is dan de griffierechten die moeten worden voldaan in civiele procedures, kan volgens het EU-Hof op zichzelf niet aantonen dat dit beginsel is geschonden.
 Het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist namelijk dat beroepen wegens schending van het nationale recht en soortgelijke beroepen wegens schending van het Unierecht gelijk worden behandeld, en niet dat de nationale procedureregels voor verschillende soorten gedingen, zoals enerzijds civiele gedingen en anderzijds bestuursrechtelijke gedingen, of voor gedingen die twee verschillende rechtsgebieden betreffen, gelijkwaardig zijn Het gelijkwaardigheidsbeginsel kan daarom volgens het EU-Hof niet zo worden uitgelegd dat een lidstaat verplicht is zijn gunstigste nationale regeling toe te passen op alle vorderingen die op een bepaald rechtsgebied worden ingediend.

Op de derde en de vierde prejudiciële vraag in de zaken C‑274/21 en C‑275/21 antwoordt het EU-Hof dat artikel 2, lid 1, van richtlijn 89/665, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, zich verzet tegen een nationale regeling die een rechter bij wie een kort geding aanhangig is gemaakt om aankopen door de aanbestedende dienst te verhinderen, verplicht om - voordat de rechter uitspraak doet- vast te stellen om wat voor soort aanbestedingsprocedure het gaat, wat de (geraamde) waarde van de opdracht is, hoeveel afzonderlijk voor beroep vatbare besluiten er zijn en hoeveel percelen de betrokken aanbestedingsprocedure omvat, louter om de hoogte van de vaste griffierechten te berekenen die de indiener moet betalen, op straffe van afwijzing – op die enkele grond – van het verzoek in kort geding, wanneer de aanbestedende dienst heeft gekozen voor een aanbestedingsprocedure zonder voorafgaande aankondiging van een opdracht en de aankondiging van de gegunde opdracht nog niet is gepubliceerd op het moment dat het beroep tot nietigverklaring van een besluit ter zake van die procedure wordt ingesteld.

Artikel 2, lid 1, van richtlijn 89/665, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest verzet zich daarentegen volgens het EU-Hof niet tegen een nationale regeling die een rechter bij wie een beroep aanhangig is gemaakt teneinde een afzonderlijk voor beroep vatbaar besluit van de aanbestedende dienst nietig te doen verklaren, verplicht om - alvorens uitspraak te doen- vast te stellen om wat voor soort aanbestedingsprocedure het gaat, wat de (geraamde) waarde van de opdracht is, hoeveel afzonderlijk voor beroep vatbare besluiten er zijn en hoeveel percelen de betrokken aanbestedingsprocedure omvat, louter om de hoogte van de vaste griffierechten te berekenen die de verzoeker moet betalen, op straffe van afwijzing – op die enkele grond – van het beroep.

Met de tiende prejudiciële vraag in de zaken C‑274/21 en C‑275/21 wenst de verwijzende rechter volgens het EU-Hof te vernemen of artikel 47 van het Handvest zo moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de justitiabele die een verzoek in kort geding heeft ingediend of een beroep heeft ingesteld, verplicht om vaste griffierechten te betalen die hij van tevoren onmogelijk kan kennen, wanneer de aanbestedende dienst heeft gekozen voor een aanbestedingsprocedure zonder voorafgaande aankondiging van een opdracht of zonder aankondiging van de gegunde opdracht nadien, zodat de justitiabele mogelijk geen weet heeft van de geraamde waarde van de betrokken opdracht en het aantal afzonderlijk voor beroep vatbare besluiten van de aanbestedende dienst, op grond van welke waarden die rechten zijn berekend. Het EU-Hof beantwoordt deze vraag bevestigend.

Meer informatie:
ECER-dossier: Aanbestedingen