EU-Hof: EU-recht verzet zich tegen nationale regeling die godsdienst of godsdienstige overtuigingen als zelfstandige discriminatiegrond behandelt

Contentverzamelaar

EU-Hof: EU-recht verzet zich tegen nationale regeling die godsdienst of godsdienstige overtuigingen als zelfstandige discriminatiegrond behandelt

De termen ‘godsdienst of overtuiging’ in het EU-rechtskader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep vormen één discriminatiegrond die zowel godsdienstige als levensbeschouwelijke of spirituele overtuigingen omvat. Nationale bepalingen waarbij godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuigingen als twee onderscheiden discriminatiegronden worden opgevat, kunnen niet in aanmerking worden genomen als bepalingen die gunstiger zijn voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Belgische rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 13 oktober 2022 in de zaak C-344/20, L.F. tegen S.C.R.L.

Achtergrond

Het gaat in deze zaak om een geschil tussen L.F en S.C.R.L., waarin een spontane sollicitatie voor een stageplaats niet in aanmerking was genomen wegens de weigering van L.F. om te voldoen aan de interne neutraliteitsregel die S.C.R.L. haar werknemers oplegt. Die regel verbiedt het om op de werkplek op enige wijze, met name door kleding, uiting te geven aan geloof, levensbeschouwing of politieke overtuiging. L.F draagt een hoofddoek.

L.F. heeft bij de verwijzende rechter een vordering tot staken ingesteld. Zij komt daarmee op tegen het feit dat er geen stageovereenkomst is gesloten, dat volgens haar direct of indirect op religieuze overtuiging steunt, en wenst daarmee schending van onder meer de algemene Belgische antidiscriminatiewet door S.C.R.L. te doen vaststellen. Het EU-Hof wordt door de verwijzende rechter onder meer verzocht om zich (opnieuw) uit te spreken over de vraag of het mogelijk is om werknemers van een particuliere onderneming, stagiairs daaronder begrepen, te verbieden om op de werkplek bepaalde door hun godsdienst voorgeschreven kleding te dragen.

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt in de eerste plaats dat artikel 1 van richtlijn 2000/78 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (hierna: de richtlijn) aldus moet worden uitgelegd dat de daarin genoemde termen ‘godsdienst of overtuiging’ één enkele discriminatiegrond vormen die zowel godsdienstige als levensbeschouwelijke of spirituele overtuigingen omvat. De door de richtlijn geboden bescherming tegen discriminatie ziet volgens het EU-Hof niet op politieke of vakbondsovertuigingen en evenmin op artistieke, sportieve, esthetische of andere overtuigingen of voorkeuren.

Het gaat in deze zaak om een regel van een arbeidsreglement van een onderneming die werknemers verbiedt om door middel van woorden, kleding of anderszins om het even welke religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging te uiten. Een dergelijke regel vormt volgens het EU-Hof geen directe discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging in de zin van de richtlijn voor werknemers die hun vrijheid van godsdienst en geweten wensen uit te oefenen door zichtbaar een teken of kledingstuk met een religieuze connotatie te dragen. Die regel moet wel op algemene en niet-gedifferentieerde wijze worden toegepast.

Het EU-Hof oordeelt dat een interne regel als die van S.C.R.L. wel een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling kan creëren indien vaststaat dat de daarin opgenomen ogenschijnlijk neutrale verplichting in feite tot gevolg heeft dat personen die een bepaalde godsdienst aanhangen of een bepaalde overtuiging hebben, bijzonder worden benadeeld. De verwijzende rechter dient dit na te gaan.

Het EU-Hof voegt daaraan toe dat een verschil in behandeling geen indirecte discriminatie oplevert indien het objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen die worden gebruikt om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn. De enkele wens van een werkgever om een neutraliteitsbeleid te voeren vormt weliswaar op zich een legitiem doel, maar is als zodanig niet voldoende om een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling objectief te rechtvaardigen. Het bestaan van een objectieve rechtvaardiging kan slechts worden vastgesteld indien er sprake is van een werkelijke behoefte van de werkgever. De werkgever moet dit aantonen.

Een nationale rechter mag bij de afweging van uiteenlopende belangen meer gewicht toekennen aan het belang van religie of overtuiging dan aan dat van met name de vrijheid van ondernemerschap, voor zover dit voortvloeit uit het nationale recht. De beoordelingsmarge van de lidstaten kan volgens het EU-Hof echter niet zover gaan dat zij of de nationale rechterlijke instanties één van de in artikel 1 van de richtlijn limitatief opgesomde discriminatiegronden gaan opsplitsen in verschillende gronden. Zou dat wel kunnen, dan zou afbreuk worden gedaan aan de bewoordingen, de context en het doel van die grond alsook aan de nuttige werking van het bij het EU-recht ingevoerde algemene kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.

Meer informatie:

  • ECER-dossier – Gelijke kansen
  • ECER-bericht – EU-Hof stelt voorwaarden aan verbod hoofddoek op het werk (14 maart 2017)
  • ECER-bericht – EU-Hof: het dragen van een hoofddoek mag onder voorwaarden worden verboden (25 augustus 2021)