EU-Hof: verbod om gevolg te geven aan bepaalde wetgeving van derde landen kan in een civiele procedure worden ingeroepen

Contentverzamelaar

EU-Hof: verbod om gevolg te geven aan bepaalde wetgeving van derde landen kan in een civiele procedure worden ingeroepen

Het verbod uit de EU-blokkeringsverordening om gevolg te geven aan bepaalde wetgeving van derde landen kan worden ingeroepen in een civiele procedure. Dat verbod geldt ook wanneer een bestuurlijke of rechterlijke instantie van het derde land geen specifiek verzoek of geen specifieke instructie heeft gegeven om de wetgeving van dat derde land na te leven. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Duitse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 21 december 2021 in de zaak C-124/20, Bank Melli Iran.

Achtergrond

De Amerikaanse president Donald Trump besloot in mei 2018 dat de Verenigde Staten van Amerika (VS) zich zouden terugtrekken uit het nucleaire akkoord van Iran, een overeenkomst die in juli 2015 was gesloten. Als gevolg van dat besluit werden bepaalde aan Iraanse ondernemingen en andere Iraanse entiteiten opgelegde sancties, waarvan de toepassing in 2015 was opgeschort, opnieuw van kracht.

Die sancties zijn voornamelijk van toepassing op Amerikaanse personen en op onder de jurisdictie van de Verenigde Staten vallende niet-Amerikaanse personen die handeldrijven met of investeren in Iran (primaire sancties), maar sommige bepalingen zijn ook gericht op activiteiten die buiten de jurisdictie van de VS vallen en voornamelijk door buitenlandse vennootschappen – bijvoorbeeld vennootschappen in EU-landen - worden verricht (secundaire sancties). Aan in derde landen – waaronder EU-lidstaten - gevestigde entiteiten die met Iran handeldrijven kunnen door de VS sancties worden opgelegd. Daarnaast kan de VS die entiteiten verbieden om handel te drijven met de VS.

In 1996 heeft de EU verordening 2271/96 (hierna: de EU-blokkeringsverordening) vastgesteld. Artikel 5, eerste alinea van de EU-blokkeringsverordening verbiedt Europese vennootschappen gevolg te geven aan de wetgeving van derde landen die in de bijlage bij de EU-blokkeringsverordening is opgenomen. De sanctiewetgeving tegen Iran – die sinds 2018 weer van kracht is - is ook opgenomen in die bijlage. Een Europese vennootschap mag alleen gevolg geven aan de wetgeving van het derde land wanneer de Europese Commissie toestemming verleent.

Bank Melli Iran (hierna: BMI) is een Iraanse bank die eigendom is van de Iraanse staat. BMI heeft een filiaal in Duitsland (EU-lidstaat) en heeft met Telekom, een dochteronderneming van Deutsche Telekom AG, verschillende overeenkomsten gesloten voor het verstrekken van telecommunicatiediensten. Deutsche Telekom AG is een vennootschap die haar zetel in Duitsland heeft en ongeveer de helft van haar omzet uit haar activiteiten in de Verenigde Staten (VS) haalt.

BMI is opgenomen op de lijst van (rechts)personen die onder de Amerikaanse sanctiewetgeving tegen Iran vallen. Telekom heeft alle overeenkomsten met BMI voor het verstrijken ervan zonder uitdrukkelijke motivering en zonder toestemming van de Commissie opgezegd. BMI heeft de opzeggingen van die overeenkomsten bij de Duitse rechterlijke instanties betwist. Volgens BMI zijn die opzeggingen in strijd met het (wettelijke) verbod van artikel 5, eerste alinea van de EU-blokkeringsverordening, aangezien die opzeggingen uitsluitend zijn ingegeven door de wens van Telekom om te voldoen aan de secundaire sancties die door de VS zijn vastgesteld. Aangezien het Duitse recht bepaalt dat een met een wettelijk verbod strijdige rechtshandeling nietig is, moeten de opzeggingen volgens BMI nietig worden verklaard.

Telekom wordt enerzijds geacht om het verbod van artikel 5, eerste alinea van de EU-blokkeringsverordening na te leven en wil anderzijds gevolg geven aan de secundaire sancties van de VS. In het kader van die spanningen tussen de rechtsstelsels van de EU en de VS heeft de Duitse rechter prejudiciële vragen aan het EU-Hof gesteld.

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt in de eerste plaats dat het verbod om gevolg te geven aan de wetgeving van derde landen die in de bijlage bij de EU-blokkeringsverordening is opgenomen, ook van toepassing is wanneer een bestuurlijke of rechterlijke autoriteit – die de naleving ervan beoogt te verzekeren – geen specifieke verzoeken of instructies heeft gegeven.

In de tweede plaats oordeelt het EU-Hof dat het verbod in duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen is geformuleerd, zodat het in een civiele procedure kan worden ingeroepen. Het verbod kan dus worden ingeroepen in een civiele procedure dat door een persoon (BMI) is geleid tegen een persoon tot wie dat verbod is gericht (Telekom).

Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat een persoon op wie de EU-blokkeringsverordening van toepassing is – zoals Telekom – zijn contracten kan opzeggen met een persoon die wordt genoemd in de (sanctie)wetgeving van een derde land, zonder dat hij een dergelijke opzegging hoeft te motiveren. De persoon tot wie het verbod van artikel 5, eerste alinea van de EU-blokkeringsverordening is gericht (Telekom) moet wel rechtens genoegzaam aantonen dat zijn gedrag – in deze zaak de opzegging van een reeks overeenkomsten – niet de bedoeling had om gevolg te geven aan de (sanctie)wetgeving die in de bijlage bij de EU-blokkeringsverordening wordt genoemd.

In de derde plaats oordeelt het EU-Hof dat de EU-blokkeringsverordening en het grondrecht op vrijheid van ondernemerschap (artikel 16 EU-Handvest van de grondrechten) zich er niet tegen verzetten dat een contractuele opzegging nietig wordt verklaard, voor zover deze nietigverklaring voor de betrokkene geen onevenredige (economische) gevolgen heeft.

Een nietigverklaring die leidt tot een beperking van de vrijheid van ondernemerschap kan volgens het EU-Hof slechts worden overwogen wanneer is voldaan aan de in artikel 52, lid 1 van het EU-Handvest gestelde voorwaarden. Overeenkomstig dat artikel moet elke beperking van de vrijheid van ondernemerschap (1) bij wet worden gesteld, (2) de wezenlijke inhoud van die vrijheid eerbiedigen, (3) moet zij met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel noodzakelijk zijn en (4) daadwerkelijk beantwoorden aan de door de EU erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het EU-Hof oordeelt dat in deze zaak aan de voorwaarden 1, 2 en 4 is voldaan.

In het kader van de evenredigheidstoetsing (voorwaarde 3) moet de nationale rechter volgens het EU-Hof een afweging maken tussen twee belangen. Ten eerste het nastreven van de doelstellingen van de EU-blokkeringsverordening, dat wordt gediend door de nietigverklaring van een opzegging die in strijd is met het (wettelijke) verbod van artikel 5, eerste alinea van de EU-blokkeringsverordening. En in de tweede plaats de waarschijnlijkheid dat Telekom economisch verlies lijdt alsmede de omvang van dit verlies ingeval deze onderneming haar handelsbetrekkingen met een op een sanctielijst van een derde land geplaatste (rechts)persoon niet zou kunnen beëindigen.

Meer informatie: