EU-Hof geeft uitleg over regels voor informatieplicht over ‘woekerpolissen’

Contentverzamelaar

EU-Hof geeft uitleg over regels voor informatieplicht over ‘woekerpolissen’

Levensverzekeraars kunnen worden verplicht meer informatie te verstrekken aan consumenten dan de EU-richtlijn inzake levensverzekeringen voorschrijft. Die plicht kan, zoals in Nederland, in algemene termen geformuleerd zijn. Maar de verzekeraar moet wel met een voldoende mate van voorspelbaarheid kunnen vaststellen welke aanvullende informatie hij dient te verstrekken. Dat heeft het EU-Hof geantwoord op vragen van de rechtbank Rotterdamse rechtbank in de zgn. woekerpolissenzaak.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 29 april 2015 in zaak C-51/13, Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij NV tegen Van Leeuwen

In 1999 heeft Van Leeuwen bij Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij NV (NN) een verzekeringsovereenkomst met een beleggingsonderdeel gesloten, aangeduid als „flexibel verzekerd beleggen”. Het betrof hier een levensverzekering waarbij de waardeopbouw op de einddatum van de verzekering afhangt van de ontwikkeling van de beleggingen. Voorts wordt gedurende de looptijd van de verzekeringsovereenkomst een vast gegarandeerd kapitaal verzekerd dat wordt uitgekeerd indien de verzekeringnemer vóór de einddatum van de overeenkomst komt te overlijden.

Na het sluiten van de verzekeringsovereenkomst is tussen NN en Van Leeuwen onenigheid ontstaan over de hoogte van de kosten en van de premies voor de overlijdensrisicodekking. In het verlengde van dit geschil bestaat tussen partijen verschil van mening over de vraag of NN voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst voldoende informatie heeft verschaft over deze kosten. Meer in het bijzonder is aan de orde dat aan Van Leeuwen geen volledig overzicht van of inzicht in de concrete en/of absolute kosten en risicopremies en de opbouw daarvan is verstrekt.

De Rechtbank Rotterdam, waar de zaak aanhangig is, is van oordeel dat het bij die gegevens weliswaar niet gaat om informatie die de verzekeringsmaatschappij op grond van de Europese derde levensrichtlijn aan de verzekeringnemer dient te verstrekken, maar dat NN, door mededeling van die gegevens achterwege te laten, heeft gehandeld in strijd met „open en/of ongeschreven regels” van Nederlands recht, zoals de zorgplicht van de verzekeraar, de precontractuele goede trouw en de redelijkheid en billijkheid.

De Europese derde levensrichtlijn (1) heeft tot doel de coördinatie van minimumvoorschriften die ervoor moeten zorgen dat de consument duidelijke en nauwkeurige informatie ontvangt over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden verzekeringsproducten.

De rechtbank heeft daarom de vraag voorgelegd aan het EU-Hof of de bepalingen van de levensrichtlijn zich ertegen verzetten dat een verzekeringsmaatschappij op grond van algemene beginselen van Nederlands recht, zoals de „open en/of ongeschreven regels”, aan de verzekeringnemer aanvullende informatie dient te verstrekken naast de informatie die de richtlijn opsomt.

In zijn arrest wijst het Hof om te beginnen op de bewoordingen van artikel 31 van de richtlijn, bijlage II bij deze laatste en de considerans van de richtlijn. Op grond daarvan moet de aanvullende informatie waarvan de lidstaten mogen verlangen dat de verzekeraar ze verstrekt, duidelijk en nauwkeurig moet zijn en nodig dient te zijn voor een goed begrip van de wezenlijke bestanddelen van de aan de verzekeringnemer aangeboden verzekeringsproducten.

De verstrekking van aanvullende informatie kan dus slechts verplicht worden gesteld voor zover zij noodzakelijk is ter bereiking van het doel, de verzekeringnemer van informatie te voorzien, en voor zover de vereiste informatie voldoende duidelijk en nauwkeurig is om dat doel te bereiken en dus onder meer de verzekeraar een voldoende niveau van rechtszekerheid te waarborgen.

In dit verband beklemtoont het Hof dat de lidstaten de verzekeraar niet hoeven te verplichten, aanvullende informatie te verstrekken. Het betreft hier een mogelijkheid waar de lidstaten al dan niet gebruik van kunnen maken. Het Hof merkt daarbij echter op dat de lidstaat weliswaar de toepassingsvoorschriften betreffende de verplichting tot verstrekking van aanvullende informatie als voorzien in de nationale wetgeving vaststelt, maar dat de richtlijn die verplichting nader invult door te preciseren dat die informatie de verzekeringnemer in staat moet stellen, de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis daadwerkelijk te begrijpen, en daartoe noodzakelijk moet zijn.

Het EU-Hof oordeelt dat het elke lidstaat vrijstaat, afhankelijk van de kenmerken van zijn rechtsorde en de specifieke situatie waarvoor hij regels wenst uit te vaardigen, de rechtsgrondslag van de verplichting tot het verstrekken van aanvullende informatie te bepalen ten einde zowel een daadwerkelijk begrip door de verzekeringnemer van de belangrijkste kenmerken van de verzekeringsproducten die hem worden aangeboden als een toereikend niveau van rechtszekerheid te waarborgen.

De rechtsgrondslag van een dergelijke mededelingsplicht, meer in het bijzonder de vraag of die verplichting voortvloeit uit algemene beginselen van intern recht, zoals de „open en/of ongeschreven regels”, is in beginsel irrelevant.

Die rechtsgrondslag moet wel overeenkomstig het beginsel van rechtszekerheid de verzekeringsmaatschappij in staat stellen met een voldoende mate van voorspelbaarheid vast te stellen, welke aanvullende informatie hij dient te verstrekken en de verzekeringnemer kan verwachten.

Op dit punt merkt het Hof op dat de Rotterdamse rechtbank bij de beoordeling welke vereisten moeten worden gesteld met betrekking tot de voorspelbaarheid van een dergelijke mededelingsplicht, in de beschouwing kan betrekken dat het aan de verzekeraar is, de aard en de kenmerkende eigenschappen van de door hem aangeboden verzekeringsproducten te bepalen, en dat deze dan ook in beginsel zou moeten kunnen vaststellen welke kenmerkende eigenschappen van die producten rechtvaardigen dat de verzekeringnemer aanvullende informatie moet worden verstrekt.

De Rotterdamse rechtbank moet nu met deze uitleg in de hand beoordelen of de Nederlandse „open en/of ongeschreven regels” aan die vereisten voldoen.

 

1 Richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (derde levensrichtlijn) (PB L 360, blz. 1). De derde levensrichtlijn is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB L 345, blz. 1), die vervolgens zelf met ingang van 1 november 2012 is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB L 335, blz. 1). Gelet op de datum waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde levensverzekeringsovereenkomst werd gesloten, blijven de bepalingen van de derde levensrichtlijn evenwel relevant voor de beslechting van dit geschil.