EU-Hof: geen automatisch en absoluut recht voor mobiele EU-burgers om niet te worden uitgeleverd aan landen buiten de EU

Contentverzamelaar

EU-Hof: geen automatisch en absoluut recht voor mobiele EU-burgers om niet te worden uitgeleverd aan landen buiten de EU

Een EU-lidstaat die door een derde land om uitlevering wordt verzocht van een mobiele EU-burger die op zijn grondgebied verblijft, moet onderzoeken of er alternatieven zijn voor uitlevering die een minder beperkende uitwerking hebben op de uitoefening van het recht op vrij verkeer en verblijf van de betrokken EU-burger. Een door het derde land opgelegde straf kan bijvoorbeeld in de betrokken EU-lidstaat ten uitvoer worden gelegd. Indien het derde land niet instemt met de tenuitvoerlegging in de EU-lidstaat, moet de mobiele EU-burger in beginsel worden uitgeleverd aan het derde land overeenkomstig de verplichtingen die krachtens een internationale overeenkomst op de aangezochte lidstaat rusten. Dat is het antwoord van het EU-Hof op een vraag van een Duitse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 22 december 2022 in de zaak C-237/21, Generalstaatsanwaltschaft München.

Achtergrond

De onderhavige zaak past in het kader van de rechtspraak van het EU-Hof die is ingeluid met het arrest Petruhhin (C-182/15). Die rechtspraak heeft betrekking op de uitlevering aan derde landen van EU-burgers die hun recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend in andere EU-lidstaten dan die waarvan zij de nationaliteit hebben, wanneer in die lidstaten een regeling bestaat die de uitlevering van de eigen onderdanen aan landen buiten de EU verbiedt. De zaak Raugevicius (C-247/17) had betrekking op een verzoek tot uitlevering aan een derde land met het oog op de tenuitvoerlegging van een door dat derde land opgelegde straf.

Uit die rechtspraak volgt dat een lidstaat die geen uitlevering van eigen onderdanen toestaat, verplicht moet nagaan of er maatregelen bestaan   die alternatieven voor uitlevering kunnen vormen, wanneer een derde land een verzoek indient tot uitlevering van een onderdaan van een andere lidstaat die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend. Een alternatief voor uitlevering kan zijn dat de EU-burger zijn straf kan uitzitten in de aangezochte lidstaat, indien de wetgeving van die lidstaat in die mogelijkheid voorziet en het betrokken derde land daarmee instemt.

De aangezochte lidstaat in de zaak die tot het arrest Raugevicius heeft geleid, te weten Finland, had een verklaring afgelegd in het kader van het Europees Uitleveringsverdrag op basis waarvan deze lidstaat de uitlevering kon weigeren van eigen onderdanen, maar ook van onderdanen van andere landen die op zijn grondgebied verblijven. Anders dan Finland heeft Duitsland in de onderhavige zaak een verklaring afgelegd op grond waarvan alleen de uitlevering van eigen onderdanen kan worden geweigerd.

Dit is het verschil in context dat de verwijzende Duitse rechter doet twijfelen of de oplossing die het EU-Hof heeft gekozen in het arrest Raugevicius in de onderhavige zaak kan worden toegepast, aangezien weigering tot uitlevering door een lidstaat van een onderdaan van een andere lidstaat die permanent op zijn grondgebied verblijft, gelet op de beperkte strekking van de verklaring van Duitsland in het kader van het Europees Uitleveringsverdrag, in strijd kan zijn met dat verdrag. In dat kader heeft de verwijzende rechter een prejudiciële vraag aan het EU-Hof voorgelegd.  

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt over het in artikel 18 van het EU-Werkingsverdrag verankerde verbod op discriminatie op grond van de nationaliteit en de door artikel 21 van het EU-Werkingsverdrag gewaarborgde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. Die bepalingen vereisen volgens het EU-Hof dat onderdanen van andere lidstaten die permanent in de aangezochte lidstaat (Duitsland) verblijven en om wier uitlevering door een derde land (Bosnië) is verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, hun straf op het grondgebied van die lidstaat kunnen uitoefenen onder dezelfde voorwaarden als onderdanen van diezelfde lidstaat (Duitsland).

De tenuitvoerlegging van de straf op het Duitse grondgebied heeft in deze zaak tot gevolg dat geen uitvoering wordt gegeven aan de uitleveringsverplichting die krachtens het Europees Uitleveringsverdrag op de aangezochte lidstaat (Duitsland) rust. In die context oordeelt het EU-Hof dat EU-burgers geen automatisch en absoluut recht hebben om niet te worden uitgeleverd aan landen buiten de EU.

Indien de aangezochte lidstaat voorziet in de mogelijkheid om een buitenlandse straf op zijn grondgebied ten uitvoer te leggen mits het derde land daarmee instemt, is die lidstaat verplicht om het derde land actief om instemming te vragen opdat de straf in die lidstaat wordt uitgezeten. De aangezochte lidstaat moet daarbij de mechanismen voor samenwerking en wederzijdse bijstand op het gebied van het strafrecht aanwenden, waarover hij in het kader van zijn betrekkingen met dat derde land beschikt.

Indien de aangezochte lidstaat een dergelijke instemming niet van het derde land verkrijgt, verzet het EU-recht zich er niet tegen dat die lidstaat de betrokken EU-burger uitlevert op grond van een internationaal verdrag (zoals het Europees Uitleveringsverdrag). Anders bestaat het risico dat de betrokkene onbestraft blijft.

Uitlevering blijft niettemin op grond van artikel 19 van het EU-Handvest van de grondrechten uitgesloten wanneer er een ernstig risico bestaat dat de uit te leveren persoon in het betrokken derde land de doodstraf zal krijgen of aan folteringen of andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen zal worden onderworpen.

Meer informatie: