EU-Hof: Geen immuniteit voor NAVO in leveringsgeschil met brandstoffenleverancier

Contentverzamelaar

EU-Hof: Geen immuniteit voor NAVO in leveringsgeschil met brandstoffenleverancier

Het conflict tussen de NAVO en een brandstoffenleverancier moet worden beschouwd als een ‘burgerlijke en handelszaak’. De immuniteit die wordt ingeroepen door de NAVO kan in het onderhavige geval geen rol spelen omdat de NAVO heeft gehandeld vanuit de hoedanigheid van particulier. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van de Hoge Raad.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 3 september 2020 in de zaak C-186/19, Supreme Site Services .

Feiten

SHAPE (hoofdkwartier van de NAVO) is een internationale organisatie ingesteld uit hoofde van het NAVO-verdrag. Supreme Site Services is een leverancier van brandstoffen.

Op grond van zogenaamde Basic Ordering Agreements (hierna: BOA’s) heeft Supreme brandstoffen geleverd aan SHAPE ten behoeve van de ISAF-missie van de NAVO in Afghanistan. SHAPE en Supreme beheren een gezamenlijke escrowrekening (een geblokkeerde rekening die wordt aangehouden bij een neutrale derde partij) ter uitvoering van meerdere overeenkomsten over de levering van brandstoffen. De escrowrekening loopt bij een bank in België.

De vragen zijn gerezen in een kort geding over een conservatoir derdenbeslag op het tegoed van de gezamenlijke escrowrekening. Het derdenbeslag is gelegd op verzoek van Supreme. De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (NL) heeft verlof verleend voor het leggen van dit beslag. SHAPE vordert in kort geding bij de rechtbank Limburg de opheffing van het derdenbeslag en een verbod om op grond van dezelfde feiten een nieuw beslag te laten leggen. SHAPE betoogt dat aan het eigendom van SHAPE immuniteit van executie moet worden toegekend en dat bijgevolg geen beslag kan worden gelegd op de escrowrekening.

De vordering van SHAPE werd toegewezen door de rechtbank Limburg en is in hoger beroep bekrachtigd door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Tegen deze uitspraak heeft Supreme cassatie ingesteld bij de Nederlandse Hoge Raad, die vragen aan het EU-Hof voorlegt.

Om zijn internationale rechtsmacht te kunnen bepalen wil de Hoge Raad weten of de onderhavige zaak gekwalificeerd kan worden als ‘burgerlijke en handelszaak’ in de zin van verordening 1215/2012 ( betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ) en welke rol de opgeroepen immuniteit van SHAPE speelt.

EU-Hof

Het EU-Hof stelt dat het onderzoek naar deze vraag moet worden opgedeeld in drie onderdelen. Ten eerste moet worden onderzocht welke gevolgen de aard van de in het hoofdgeding instelde vordering in kort geding heeft voor het verband ervan met ‘burgerlijke en handelszaken’. Ten tweede moet worden nagegaan welke criteria in de rechtspraak zijn vastgesteld om de kwalificatie van een vordering te kunnen bepalen en ten derde moet nog worden onderzocht welke rol de immuniteit van SHAPE speelt.

Wat betreft de invloed van de aard van de in het hoofdgeding ingestelde vordering in kort geding, moet worden vastgesteld dat deze vordering strekt tot het verkrijgen van voorlopige maatregelen die bedoeld zijn om te waarborgen dat een feitelijke situatie in stand blijft waarover de rechter in het kader van de bodemprocedure moet oordelen. Een dergelijke vordering heeft derhalve betrekking op voorlopige of bewarende maatregelen in de zin van artikel 35 van verordening 1215/2012. In dat licht oordeelt het EU-Hof dat de vraag of voorlopige of bewarende maatregelen binnen de werkingssfeer van verordening 1215/2012 vallen, moet worden beantwoord aan de hand van de aard van de rechten die worden gewaarborgd door deze maatregelen.

Het EU-Hof gaat daarna in op de in de rechtspraak ontwikkelde criteria om te bepalen of een vordering al dan niet onder een ‘burgerlijke en handelszaak’ valt. Het EU-Hof heeft in eerdere rechtspraak de factoren onderzocht die kenmerkend zijn voor de aard van de rechtsbetrekkingen tussen de partijen of het voorwerp van het geschil. Daaruit volgt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen gevallen die betrekking hebben op de handelingen in de hoedanigheid van particulier (acta iure gestionis) en handelingen in de uitoefening van openbaar gezag (acta iure imperii).

Als laatste gaat het EU-Hof in op de door SHAPE ingeroepen immuniteit. Om die te beoordelen wordt opnieuw het onderscheid gemaakt tussen acta iure gestionis en acta iure imperii. Een beroep op immuniteit heeft in dat eerste geval een mindere kans van slagen.

Uiteindelijk oordeelt het EU-Hof dat het geschil in het hoofdgeding moet worden beschouwd als een ‘burgerlijke en handelszaak’. Het kort geding van Supreme heeft immers tot doel om vorderingsrechten te bescherming die voortvloeien uit een rechtsbetrekking van contractuele aard. Alhoewel de brandstoffen werden geleverd ter uitvoering van de ISAF-missie, zijn de betrekkingen tussen SHAPE en Supreme een privaatrechtelijke rechtsbetrekking in het kader waarvan zij vrijwillig rechten en verplichtingen zijn aangegaan.

Het EU-Hof houdt wel een slag om de arm. Het is uiteindelijk aan de Hoge Raad om op basis van de door het EU-Hof aangereikte handvatten tot een definitief besluit te komen.

Zie ook: