EU-Hof: het recht op een dagelijkse rusttijd en het recht op een wekelijkse rusttijd zijn twee autonome rechten

Contentverzamelaar

EU-Hof: het recht op een dagelijkse rusttijd en het recht op een wekelijkse rusttijd zijn twee autonome rechten

De dagelijkse rusttijd van werknemers maakt geen deel uit van de wekelijkse rusttijd, maar moet daaraan worden toegevoegd. Indien een nationale regeling voorziet in een langere wekelijkse rusttijd dan in de EU-arbeidstijdenrichtlijn is vastgelegd, moet aan de werknemer naast die rusttijd ook nog de dagelijkse rusttijd worden toegekend. Een werknemer aan wie een wekelijkse rusttijd is toegekend heeft ook recht op een dagelijkse rusttijd die aan die wekelijkse rusttijd voorafgaat. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Hongaarse rechter.

Achtergrond

In richtlijn 2003/88 (hierna: de EU-Arbeidstijdenrichtlijn) zijn minimumvoorschriften vastgelegd om de levens- en arbeidsomstandigheden van werknemers te verbeteren door de regelingen van de EU-lidstaten inzake met name de duur van de arbeidstijd te harmoniseren. Artikel 3 van de EU-Arbeidstijdenrichtlijn bepaalt dat werknemers recht hebben op een dagelijkse rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren. Daarnaast bepaalt die richtlijn dat werknemers recht hebben op een ononderbroken wekelijkse rusttijd van ten minste vierentwintig uur.

In deze zaak heeft de Hongaarse verwijzende rechter vragen aan het EU-Hof gesteld over het verband tussen het recht op dagelijkse rusttijd en het recht op wekelijkse rusttijd. In het bijzonder vraagt de verwijzende rechter aan het EU-Hof of de dagelijkse rusttijd kan worden geacht reeds te zijn inbegrepen bij het begrip ‘wekelijkse rusttijd’ of aldus moet worden uitgelegd dat naast de wekelijkse rusttijd (van ten minste 24 uur) tevens de dagelijkse rusttijd (van ten minste 11 uur) moet worden toegekend.

EU-Hof

Het EU-Hof brengt in de eerste plaats in herinnering dat het recht op dagelijkse rusttijd en het recht op wekelijkse rusttijd in de EU-Arbeidstijdenrichtlijn in twee afzonderlijke bepalingen zijn neergelegd (artikelen 3 en 5). Hieruit blijkt volgens het EU-Hof dat het gaat om twee autonome rechten die verschillende doelen nastreven. De dagelijkse rusttijd heeft tot doel de werknemer in staat te stellen zich gedurende een bepaald aantal uren uit zijn arbeidsmilieu terug te trekken. De wekelijkse rusttijd heeft daarentegen tot doel de werknemer in staat te stellen om binnen elk tijdvak van zeven dagen enige tijd te rusten. Bijgevolg moet volgens het EU-Hof aan de werknemers worden gegarandeerd dat zij beide rechten daadwerkelijk kunnen genieten.

Het EU-Hof oordeelt dat de dagelijkse rusttijd geen deel uitmaakt van de wekelijkse rusttijd, maar daaraan moet worden toegevoegd. Een uitlegging volgens welke de dagelijkse rusttijd deel uitmaakt van de wekelijkse rusttijd zou er volgens het EU-Hof op neerkomen dat het recht op dagelijkse rusttijd wordt uitgehold doordat de werknemer het daadwerkelijke genot van dagelijkse rusttijd wordt ontzegd wanneer hij zijn recht op wekelijkse rusttijd geniet.

Het EU-Hof stelt vervolgens vast dat de collectieve overeenkomst, die in deze zaak centraal staat, een wekelijkse rusttijd van ten minste 42 uur toekent aan werknemers. Die wekelijkse rusttijd gaat daarmee verder dan het door de EU-arbeidstijdenrichtlijn vereiste minimum van 24 uur. De vaststelling van dergelijke gunstige bepalingen inzake de wekelijkse rusttijd kan de werknemers echter niet het recht op dagelijkse rusttijd ontnemen.

Tenslotte oordeelt het EU-Hof dat de werknemer na een periode van arbeid onmiddellijk een dagelijkse rusttijd moet worden toegekend, ongeacht of deze rusttijd wordt gevolgd door arbeidstijd. Wanneer de dagelijkse rusttijd en de wekelijkse rusttijd als een aaneengesloten periode worden toegekend, mag de wekelijkse rusttijd pas ingaan nadat de werknemer de dagelijkse rusttijd heeft genoten.

Meer informatie: