EU-Hof: Hongaarse registratieverplichting die voornamelijk buitenlandse vennootschappen treft niet in strijd met EU-recht

Contentverzamelaar

EU-Hof: Hongaarse registratieverplichting die voornamelijk buitenlandse vennootschappen treft niet in strijd met EU-recht

Een registratieverplichting in het kader van een advertentiebelasting die in de praktijk alleen voor buitenlandse vennootschappen geldt is niet in strijd met het EU-recht. Maar een sanctieregeling bij niet-registratie die uitgaat van een exponentiele verhoging van de boete binnen korte tijd is onverenigbaar met het vrije dienstenverkeer. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Hongaarse bestuursrechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 3 maart 2020 in de zaak C-482/18 Google Ireland .

In Hongarije geldt een wet die belasting heft over het publiceren van advertenties. Deze advertentiebelastingwet (hierna: Abw) verplicht vennootschappen om zich binnen 15 dagen te registreren bij de belastingdienst wanneer zij advertenties hebben gepubliceerd. Bij niet-nakoming van deze verplichting wordt de boete dagelijks met een factor drie verhoogd. Vennootschappen zijn op grond van de reguliere belastingwet vrijgesteld van deze verplichting wanneer zij zich hebben ingeschreven in het handelsregister. In principe vallen alle Hongaarse vennootschappen binnen deze vrijstelling.

Google Ireland had niet voldaan aan de registratieverplichting op grond van de Abw. Binnen vijf dagen was de boete opgelopen tot 3,1 miljoen euro. Google Ireland stelde beroep in bij de rechter tot nietigverklaring van de besluiten. De verwijzende rechter wil weten of de registratieverplichting in strijd is met het vrije dienstenverkeer in artikel 56 EU-Werkingsverdrag (VWEU) . Tevens wil de rechter antwoord op de vraag of het sanctieregime verenigbaar is met artikel 56 VWEU.

EU-Hof

Met betrekking tot de vraag of de registratieverplichting in strijd is met het vrij verkeer van diensten bepaalt het EU-Hof dat de registratie geen voorwaarde is voor het uitoefenen van de diensten. Tevens oordeelt het EU-Hof dat de registratieverplichting niet geldt voor dienstverleners die zich al in het kader van een andere belasting hebben geregistreerd. Om deze redenen is er in beginsel geen sprake van een belemmering van het dienstenverkeer.

Het EU-Hof benadrukt dat het gegeven dat in Hongarije gevestigde dienstverrichters zijn vrijgesteld van de registratieverplichting geen afbreuk kan doen aan voorgaande conclusie. Ten eerste bepaalt het EU-Hof dat ook buitenlandse vennootschappen zijn vrijgesteld van de registratieverplichting in de Abw wanneer zij zich al hebben geregistreerd bij de belastingdienst in het kader van een andere directe of indirecte belasting. Ten tweede oordeelt het EU-Hof dat de vrijstelling tot doel heeft te voorkomen dat een vennootschap twee keer een administratieve handeling moet verrichten. Als een vennootschap zich al op grond van een andere belastingwet heeft geregistreerd, moet zij niet worden verplicht hetzelfde te doen op grond van de belastingwet in deze zaak. Tenslotte oordeelt het EU-Hof dat de stappen die worden gezet voor de registratie niet zwaarder zijn dan de stappen die moeten worden gezet in het kader van een andere belastingwet.

In relatie tot de vraag of de sancties in strijd zijn met het vrije dienstenverkeer in artikel 56 VWEU oordeelt het EU-Hof dat er inderdaad sprake is van een schending. Het EU-Hof bepaalt dat de sancties in de praktijk alleen worden betaald door vennootschappen die geen fiscaal ingezetene van Hongarije zijn. Het EU-Hof erkent dat in het kader van andere belastingwetten ook boetes worden geheven. Deze boetes worden echter niet in dezelfde mate, noch binnen even korte termijn verhoogd als de sanctieregeling die in deze zaak van toepassing is.

Het EU-Hof oordeelt dat deze beperking kan worden gerechtvaardigd vanwege het streven om de doeltreffendheid van de belastingen te waarborgen. Het doel om te voorkomen dat mensen de registratieverplichting niet naleven vormt een legitiem doel. Het EU-Hof bepaalt echter dat de sanctieregeling niet evenredig is. Ten eerste oordeelt het EU-Hof dat er geen samenhang bestaat tussen de exponentiële verhoging en de ernst van het verzuim. De boetes kunnen in theorie zelfs de omzet van een vennootschap overstijgen. Ten tweede worden de boetes zo snel verhoogd dat niet kan worden voorkomen dat er een hoge boete wordt opgelegd. Zelfs een zorgvuldige vennootschap kan dus niet aan de verplichting voldoen. Tenslotte oordeelt het EU-Hof dat de vaststelling dat de autoriteiten op discretionaire basis de boete kunnen verlagen niet afdoet aan het onevenredige karakter.

Â