EU-Hof: in tussenliggende perioden zonder arbeidsverhouding is de sociale-zekerheidswetgeving van de woonstaat van toepassing op uitzendkrachten

Contentverzamelaar

EU-Hof: in tussenliggende perioden zonder arbeidsverhouding is de sociale-zekerheidswetgeving van de woonstaat van toepassing op uitzendkrachten

Een uitzendkracht die in de ene lidstaat woont en via een in een andere lidstaat gevestigd uitzendbureau in deze andere lidstaat uitzendopdrachten verricht, is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de woonstaat wanneer er in de perioden tussen die opdrachten geen sprake is van een arbeidsverhouding. Voor toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de werkstaat, is namelijk vereist dat er een ononderbroken arbeidsverhouding bestaat. Een arbeidsverhouding ontbreekt in tussenliggende perioden waarin de uitzendovereenkomst is beëindigd en er geen werkzaamheden in de werkstaat worden verricht. In die tussenliggende perioden geldt daarom de socialezekerheidswetgeving van de woonstaat van de uitzendkracht. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van de Centrale Raad van Beroep.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 14 oktober 2022 in de zaak C-713/20, Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank.

Achtergrond

Het gaat in deze zaak om twee afzonderlijke geschillen tussen uitzendkrachten (X en Y) en de Nederlandse Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Deze geschillen zien op besluiten van de SVB dat deze twee uitzendkrachten, die in een andere EU-lidstaat woonden en – met onderbrekingen – uitzendwerk in Nederland verrichten, gedurende de periodes tussen twee uitzendovereenkomsten in niet verzekerd zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen.

Het uitgangspunt in het Nederlandse recht is dat iemand die niet in Nederland woont, verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen als er sprake is van in dienstbetrekking verrichte arbeid in Nederland. Iemand is dus in Nederland verzekerd zolang de arbeidsverhouding voortduurt.

De geschillen tussen X en Y en de SVB zijn uiteindelijk terechtgekomen bij de Centrale Raad van Beroep (verwijzende rechter). De verwijzende rechter wil van het EU-Hof weten of een uitzendkracht - die in een lidstaat woont en regelmatig maar met onderbrekingen op basis van steeds nieuwe uitzendovereenkomsten uitzendwerk verricht in een andere lidstaat – in de tussenliggende periodes waarin er geen uitzendovereenkomst geldt en er feitelijk geen arbeid wordt verricht, onderworpen blijft aan de socialezekerheidswetgeving van de werkstaat (artikel 11, lid 3, onder a van verordening 883/2004).

EU-Hof

Het EU-Hof brengt eerst in herinnering dat de bepalingen van titel II van verordening 883/2004 (hierna: de verordening) een volledig en eenvormig stelsel van conflictregels vormen, dat tot doel heeft om werknemers die zich binnen de EU verplaatsen aan de socialezekerheidswetgeving van één enkele lidstaat te onderwerpen.

Artikel 11 van de verordening vormt de hoeksteen van die conflictregels. Die bepaling bepaalt onder andere dat voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat geldt (het zogenoemde werklandbeginsel). Voor de toepassing van de wetgeving van het ‘werkland’ is volgens het EU-Hof steeds noodzakelijk dat er sprake is van een ononderbroken arbeidsverhouding.

Vervolgens brengt het EU-Hof herinnering dat het in artikel 11, lid 3, onder a van de verordening bedoelde begrip ‘werkzaamheden in loondienst’ in artikel 1, onder a van die verordening wordt gedefinieerd. Het gaat daarbij om werkzaamheden of daarmee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen. Het EU-Hof oordeelt dat X en Y door de stopzetting van hun beroepsactiviteit gedurende de perioden tussen hun uitzendopdrachten geen arbeid in loondienst verrichten en zich niet in een gelijkgestelde situatie in de zin van de Nederlandse wetgeving bevonden. Bijgevolg vielen zij niet binnen de werkingssfeer van artikel 11, lid 3, onder a van verordening 883/2004, zodat zij niet aan de Nederlandse wetgeving waren onderworpen.

Verder oordeelt het EU-Hof dat X en Y zich niet bevonden in de situaties bedoeld in artikel 11, lid 3, onder b, c en d van verordening 883/2004, die betrekking hebben op ambtenaren, personen die een werkloosheidsuitkering ontvangen en personen die worden opgeroepen of opnieuw worden opgeroepen voor militaire dienst of vervangende burgerdienst. In dergelijke omstandigheden valt de situatie van X en Y volgens het EU-Hof onder de vangnetbepaling van artikel 11, lid 3, onder e van verordening 883/2004. Op grond van die bepaling is de socialezekerheidswetgeving van de woonstaat van toepassing. Deze bepaling is van toepassing zowel op degenen die hun beroepsactiviteit definitief hebben stopgezet als op degenen die deze niet definitief hebben stopgezet.

In de tussenliggende perioden waarin de uitzendovereenkomsten van X en Y waren beëindigd en zij dus geen werkzaamheden verrichtten, is de socialezekerheidswetgeving van de woonstaat van toepassing.

Meer informatie: