EU-Hof: Instandhouding drinkwatervoorziening door waterbedrijf zonder expliciet verzoek daartoe van nieuwe bewoner betreft onder bepaalde voorwaarden geen ongevraagde levering

Contentverzamelaar

EU-Hof: Instandhouding drinkwatervoorziening door waterbedrijf zonder expliciet verzoek daartoe van nieuwe bewoner betreft onder bepaalde voorwaarden geen ongevraagde levering

Een nationale rechter moet op grond van het nationale recht beoordelen of er een overeenkomst tussen een consument en een drinkwaterbedrijf tot stand is gekomen indien de consument niet expliciet heeft ingestemd met die overeenkomst. Onder voorwaarden vormt de instandhouding van een drinkwatervoorziening van een woning, zonder dat een consument daar expliciet om heeft verzocht, geen ‘ongevraagde levering’ in de zin van de EU-richtlijn inzake oneerlijke handelspraktijken. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van de Hoge Raad.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 3 februari 2021 in de zaak C-922/19 , Stichting Waternet.

Achtergrond

Stichting Waternet is een drinkwaterbedrijf dat exclusief belast is met de levering van drinkwater in de gemeente Amsterdam. De heer MG bewoont sinds september 2012 een woning in Amsterdam. Toen MG deze woning betrok, heeft hij zich niet bij Stichting Waternet gemeld als nieuwe bewoner. De vorige bewoner heeft zijn verhuizing evenmin gemeld en bleef tot januari 2014 de facturen betalen voor de levering van drinkwater aan die woning. In november 2014 heeft Stichting Waternet een welkomstbrief verzonden aan MG en hem facturen gestuurd voor de levering van drinkwater vanaf 1 januari 2014. MG heeft geen van de facturen die betrekking hebben op de periode van januari 2014 tot november 2016 voldaan.

Stichting Waternet vorderde betaling door MG bij de kantonrechter en subsidiair dat toestemming zou worden verleend om de drinkwateraansluiting van de woning af te sluiten. De kantonrechter had de door Stichting Waternet ingestelde vordering tot betaling afgewezen op grond dat de levering van drinkwater een ‘ongevraagde levering’ was in de zin van artikel 7:7, lid 2 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek (hierna: NBW). De kantonrechter had de subsidiaire vordering van Stichting Waternet toegewezen op voorwaarde dat MG niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis uitdrukkelijk kenbaar maakte dat hij wenste dat hem drinkwater zou worden geleverd. In november 2016 heeft MG met Stichting Waternet een overeenkomst tot levering van drinkwater gesloten.

Stichting Waternet heeft tegen het vonnis van de kantonrechter hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, dat dit hoger beroep heeft verworpen op grond dat er tussen partijen in het hoofdgeding geen overeenkomst tot levering van drinkwater bestond voor de periode van 1 januari 2014 tot 18 november 2016, dat de levering van drinkwater in die periode een ‘ongevraagde levering’ vormde in de zin van artikel 7:7, lid 2, NBW, en dat de omstandigheid dat MG het drinkwater heeft verbruikt, niet tot een ander oordeel kon leiden.

Daarop heeft Stichting Waternet beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad vraagt zich af of in het licht van de gangbare praktijk in Nederland en de Nederlandse wetgeving inzake openbare drinkwatervoorziening kan worden aangenomen dat de handelspraktijk van Stichting Waternet geen ‘ongevraagde levering’ van drinkwater vormt die verboden is krachtens artikel 5, lid 5, van richtlijn 2005/29 en punt 29 van bijlage I bij deze richtlijn , alsmede krachtens artikel 9 van richtlijn 97/7 en artikel 27 van richtlijn 2011/83 .

De Hoge Raad der Nederlanden heeft het EU-Hof verzocht om een prejudiciële beslissing op een tweetal vragen.

EU-Hof

Overeenkomst tot levering van drinkwater

Een van de vragen aan het EU-Hof is de vraag of artikel 9 van richtlijn 97/7 (Richtlijn betreffende bescherming consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (inmiddels niet meer van kracht) en artikel 27 van richtlijn 2011/83 (Richtlijn betreffende consumentenrechten), in verbinding met artikel 5, lid 5 en punt 29 van bijlage I van richtlijn 2005/29 (Richtlijn oneerlijke handelspraktijken), eraan in de weg staan dat wordt aangenomen dat tussen het drinkwaterbedrijf en de consument een overeenkomst tot levering van drinkwater tot stand komt, indien
(i) de consument, evenals de gemiddelde consument in Nederland, weet dat aan de levering van drinkwater kosten zijn verbonden;
(ii) de consument niettemin gedurende een lange periode structureel drinkwater verbruikt;
(iii) de consument, ook nadat hij van het drinkwaterbedrijf een welkombrief, facturen en aanmaningen heeft ontvangen, zijn waterverbruik voortzet, en
(iv) de consument, nadat een rechterlijke machtiging is verleend om de drinkwateraansluiting van de woning af te sluiten, laat weten dat hij wel degelijk een overeenkomst met het drinkwaterbedrijf wenst.

Het gaat er daarbij onder meer om of ervan kan worden uitgegaan dat een overeenkomst is gesloten tussen een drinkwaterbedrijf en een consument, wanneer deze consument daarmee niet expliciet heeft ingestemd.

Het EU-Hof oordeelt hierop dat de in de vorige alinea genoemde EU-bepalingen niet van toepassing zijn op de totstandkoming van overeenkomsten, zodat het aan de verwijzende rechter staat om overeenkomstig de nationale regeling te beoordelen of ervan kan worden uitgegaan dat een overeenkomst is gesloten tussen een drinkwaterbedrijf en een consument, wanneer deze consument daarmee niet expliciet heeft ingestemd. Bij  dit oordeel van het EU-Hof speelt een rol dat:

  1. Richtlijn 97/7 volgens het EU-Hof tot doel heeft consumenten te beschermen bij op afstand gesloten overeenkomsten en met name de omvang te bepalen van de op de handelaren rustende verplichtingen met betrekking tot de aan de consumenten te verstrekken informatie en het herroepingsrecht van die consumenten. Die richtlijn ziet niet op de voorschriften inzake de totstandkoming van overeenkomsten op afstand;
  2. Volgens het EU-Hof uit de duidelijke bewoordingen van art 3, lid 5 en overweging 14 van richtlijn 2011/83 blijkt dat – voor zover algemene aspecten van verbintenissenrecht niet bij deze richtlijn worden geregeld- zij de algemene bepalingen van het nationale (verbintenissen)recht (denk hierbij aan de geldigheid, het ontstaan, de gevolgen of het sluiten van overeenkomsten) onverlet laat;
  3. Artikel 3, lid 2 van richtlijn 2005/29 het verbintenissenrecht en de regels betreffende geldigheid, opstelling en rechtsgevolgen van overeenkomsten onverlet laat.

Het begrip ‘ongevraagde levering’

Het EU-Hof stelt vast dat de Hoge Raad daarnaast wil weten  of het begrip ‘ongevraagde levering’ in de zin van punt 29 van bijlage I bij richtlijn 2005/29 aldus moet worden uitgelegd dat het zich uitstrekt tot een handelspraktijk die erin bestaat dat de aansluiting op de openbare drinkwatervoorziening in stand wordt gehouden wanneer een consument een eerder bewoonde woning betrekt, terwijl deze consument niet om de instandhouding van die drinkwatervoorziening heeft verzocht.

Het EU-Hof oordeelt dat het begrip ‘ongevraagde levering’, onder voorbehoud van de door de nationale rechter te verrichten verificaties, zich niet uitstrekt tot een handelspraktijk van een drinkwaterbedrijf die erin bestaat dat de aansluiting op de openbare drinkwatervoorziening in stand wordt gehouden wanneer een consument een eerder bewoonde woning betrekt ingeval:
- deze consument geen keuzevrijheid heeft wat betreft het drinkwaterbedrijf;
- dat bedrijf kostendekkende, transparante en niet-discriminerende tarieven hanteert die gebaseerd zijn op het drinkwaterverbruik, en
- de consument weet dat die woning aangesloten is op de openbare drinkwatervoorziening en dat de levering van drinkwater niet gratis is.

Meer informatie: