EU-Hof legt voor het eerst dwangsom op wegens niet tijdige omzetting richtlijn

Contentverzamelaar

EU-Hof legt voor het eerst dwangsom op wegens niet tijdige omzetting richtlijn

Het Hof veroordeelt België tot betaling van een dwangsom van 5 000 EUR per dag omdat het niet voor de omzettingsdeadline in de richtlijn elektronischecommunicatienetwerken alle omzettingsmaatregelen heeft meegedeeld. Het Verdrag van Lissabon introduceerde artikel 260, lid 3, VWEU, op grond waarvan een dergelijke financiële sanctie kan worden opgelegd. Het is nu na tien jaar de eerste keer dat het EU-Hof deze bepaling uitlegt en toepast.

Het gaat om de uitspraak van het EU-Hof van 8 juli 2019 in zaak C‑543/17 Commissie België .

De lidstaten moesten de richtlijn elektronischecommunicatienetwerken (2014/61/EU) uiterlijk op 1 januari 2016 in hun nationale recht omzetten. Op 15 september 2017 heeft de Commissie een inbreukprocedure tegen Belgie bij het EU-Hof ingesteld omdat zij van mening was dat België de richtlijn niet volledig had omgezet en de nationale omzettingsmaatregelen niet had meegedeeld. Bovendien heeft zij het Hof verzocht om België te veroordelen tot betaling van een dwangsom per dag vanaf de uitspraak van het arrest, wegens niet-nakoming van zijn verplichting om de maatregelen ter omzetting van de richtlijn mee te delen. Het bedrag van de dwangsom, dat oorspronkelijk was vastgesteld op 54 639 EUR, is verlaagd tot 6 071 EUR, gelet op de voortgang die België sinds de instelling van het beroep heeft geboekt bij de omzetting van de richtlijn. In dit verband heeft de Commissie gepreciseerd dat er alleen nog op het niveau van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest lacunes waren.

Het EU-Hof stelt vast dat België bij het verstrijken van de omzettingsdeadline noch de maatregelen had getroffen die nodig waren ter omzetting van de richtlijn noch deze had meegedeeld en dat het dus zijn verplichtingen krachtens deze richtlijn niet was nagekomen. Met betrekking tot het opleggen van een dwangsom, herinnert het EU-Hof eraan dat artikel 260, lid 3, VWEU bij het Verdrag van Lissabon is ingevoerd om de lidstaten te stimuleren richtlijnen binnen de daarin vastgestelde termijnen om te zetten en te waarborgen dat de Uniewetgeving wordt toegepast. Er moet dus eerst worden vastgesteld in welke omstandigheden een lidstaat kan worden geacht zijn ‘verplichting tot mededeling van maatregelen ter omzetting’ niet te zijn nagekomen in de zin van deze bepaling. Het EU-Hof herinnert zijn rechtspraak waarin het heeft bepaald dat de betrokken mededeling voldoende duidelijke en nauwkeurige inlichtingen dient te bevatten over de inhoud van de nationale normen waarbij de richtlijn wordt omgezet. Zo moet in deze mededeling, die vergezeld kan gaan van een concordantietabel, op ondubbelzinnige wijze zijn uiteengezet met welke wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen de lidstaat meent aan de verschillende voor haar uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen te hebben voldaan. Bij gebreke van dergelijke inlichtingen is de Commissie immers niet in staat na te gaan of de lidstaat de richtlijn werkelijk en volledig heeft uitgevoerd. Voorts merkt het EU-Hof op dat dat het doel dat met de invoering van artikel 260, lid 3, VWEU wordt nagestreefd, niet alleen de lidstaten te stimuleren zo snel mogelijk een einde te maken aan een inbreuk, maar ook om de procedure voor het opleggen van geldelijke sancties wegens niet-nakoming van de verplichting tot mededeling van omzettingsmaatregelen van EU-richtlijnen lichter en sneller te maken. Vóór de invoering van dit mechanisme kon het immers tot jaren na een eerste arrest van het Hof duren voordat een geldelijke sanctie kon worden opgelegd aan lidstaten die dit arrest niet tijdig hadden uitgevoerd en hun omzettingsplicht niet waren nagekomen.

Het EU-Hof beklemtoont dat moet worden uitgegaan van een uitlegging van artikel 260, lid 3, VWEU waarmee tegelijk kan worden gewaarborgd dat de Commissie haar voorrechten ter verzekering van de effectieve toepassing van het Unierecht kan uitoefenen en dat de rechten van verdediging en de procedurele positie van de lidstaten in het kader van de gecombineerde toepassing van artikel 258 VWEU en artikel 260, lid 2, VWEU kunnen worden beschermd. Ook moet het EU-Hof zijn gerechtelijke taak kunnen vervullen om in het kader van één enkele procedure te beoordelen of de betrokken lidstaat zijn mededelingsverplichtingen is nagekomen, en in de ernst van de geconstateerde niet-nakoming beoordelen en de geldelijke sanctie kan opleggen die het in de gegeven omstandigheden het passendst acht.

Het EU-Hof komt dan ook tot de conclusie dat de woorden ‘verplichting tot mededeling van maatregelen ter omzetting’ zien op de verplichting van de lidstaten om voldoende duidelijke en nauwkeurige inlichtingen over de maatregelen ter omzetting van een richtlijn te verstrekken. Om te voldoen aan de verplichting om de rechtszekerheid in acht te nemen en te verzekeren dat alle bepalingen van deze richtlijn op hun volledige grondgebied worden omgezet, zijn de lidstaten gehouden om uiteen te zetten met welke nationale bepaling of bepalingen elk van de bepalingen van de richtlijn wordt omgezet. Nadat deze mededeling is geschied, die in voorkomend geval vergezeld kan gaan van een concordantietabel, is het aan de Commissie om met het oog op een verzoek om de betrokken lidstaat een geldelijke sanctie op te leggen, het bewijs te leveren dat bepaalde omzettingsmaatregelen kennelijk ontbreken of niet het gehele grondgebied van de betrokken lidstaat dekken. Het staat echter in een krachtens artikel 260, lid 3, VWEU ingeleide procedure niet aan het EU-Hof om te onderzoeken of de richtlijn correct is omgezet door de aan de Commissie meegedeelde nationale maatregelen.

Het EU-Hof oordeelt dat deze bepaling van toepassing omdat België zijn mededelingsplicht ten dele niet is nagekomen. Op de dag waarop het EU-Hof de feiten heeft onderzocht, had Belgie nog niet de maatregelen getroffen wat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreft, nodig om verschillende bepalingen van de richtlijn om te zetten in zijn nationale recht, en evenmin dergelijke omzettingsmaatregelen aan de Commissie had meegedeeld. Bijgevolg veroordeelt het EU-Hof, na een beoordeling van de ernst en de duur van deze inbreuk België tot betaling van een dwangsom van 5 000 EUR per dag aan de Commissie vanaf de datum van het arrest en totdat België een einde aan de inbreuk heeft gemaakt.

Voor meer informatie over Boetes en Dwangsommen, zie hier .