EU-Hof: Lidstaat moet daadwerkelijke toepassing EU-richtlijn betalingsachterstand garanderen

Contentverzamelaar

EU-Hof: Lidstaat moet daadwerkelijke toepassing EU-richtlijn betalingsachterstand garanderen

Italië had ervoor moeten zorgen dat de Italiaanse overheidsinstanties bij hun handelstransacties met particuliere ondernemingen betalingstermijnen van niet meer dan dertig of zestig dagen in acht nemen. Het was niet voldoende dat deze verplichting in een wet was vastgelegd. Dat heeft het EU-Hof bepaald in een inbreukzaak van de Commissie tegen Italië.

Naar aanleiding van verschillende door Italiaanse marktdeelnemers en verenigingen van marktdeelnemers ingediende klachten over de buitensporig lange termijnen die de Italiaanse overheidsinstanties systematisch hanteren voor de betaling van hun facturen in het kader van handelstransacties met particuliere marktdeelnemers, heeft de Commissie bij het Hof een beroep wegens niet-nakoming ingesteld tegen Italië.

Italië heeft als verweer aangevoerd dat EU-richtlijn 2011/7 de lidstaten enkel verplicht om in hun wetgeving tot omzetting van deze richtlijn en in de overeenkomsten betreffende handelstransacties waarbij de schuldenaar een van hun overheidsinstanties is, te voorzien in maximale betalingstermijnen die in overeenstemming zijn met artikel 4, leden 3 en 4, van die richtlijn, alsook om de schuldeisers het recht op interest voor betalingsachterstand en vergoeding van invorderingskosten toe te kennen voor het geval dat die termijnen niet in acht worden genomen. Volgens die lidstaat zijn de lidstaten krachtens die bepaling evenwel niet gehouden om te waarborgen dat hun overheidsinstanties die termijnen in alle omstandigheden daadwerkelijk in acht nemen.

Om te beginnen heeft het Hof dat betoog afgewezen op grond van de overweging dat de lidstaten krachtens artikel 4, leden 3 en 4, van richtlijn 2011/7 ook verplicht zijn om ervoor te zorgen dat hun overheidsinstanties de bij deze bepaling vastgestelde betalingstermijnen daadwerkelijk in acht nemen. Het Hof heeft met name opgemerkt dat de Uniewetgever de lidstaten – gelet op het grote aantal handelstransacties waarbij overheidsinstanties schuldenaren van ondernemingen zijn, alsook op de kosten en moeilijkheden die ondernemingen ondervinden door betalingsachterstanden van die instanties – strengere verplichtingen heeft willen opleggen voor transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties.

Vervolgens heeft het Hof het door Italië aangevoerde argument afgewezen dat de aansprakelijkheid van een lidstaat niet in het geding kan zijn wanneer de onder hem ressorterende overheidsinstanties optreden in het kader van een handelstransactie, zonder dat zij gebruikmaken van hun bevoegdheden van openbaar gezag. Een dergelijke uitlegging zou immers elk nuttig effect ontnemen aan richtlijn 2011/7, en met name aan artikel 4, leden 3 en 4, dat de lidstaten juist verplicht om ervoor te zorgen dat de bij deze bepaling vastgestelde betalingstermijnen daadwerkelijk in acht worden genomen bij handelstransacties waarbij de schuldenaar een overheidsinstantie is.

Ten slotte heeft het Hof benadrukt dat de omstandigheid dat het probleem van de betalingsachterstanden van de overheidsinstanties bij de onder richtlijn 2011/7 vallende handelstransacties de laatste jaren aan het verbeteren is – gesteld al dat dit is aangetoond – er niet aan in de weg kan staan dat het Hof vaststelt dat Italië is tekortgeschoten in zijn Unierechtelijke verplichtingen. Uit vaste rechtspraak volgt namelijk dat het bestaan van een geval van niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de termijn die was vastgesteld in het met redenen omkleed advies. Die termijn liep in dit geval af op 16 april 2017.

Het EU-Hof concludeert dan ook dat Italië de EU-richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties heeft geschonden doordat deze lidstaat er niet voor heeft gezorgd dat zijn overheidsinstanties de bij artikel 4, leden 3 en 4, van die richtlijn vastgestelde betalingstermijnen van niet meer dan dertig of zestig kalenderdagen daadwerkelijk in acht nemen als debiteur in het kader van handelstransacties.