EU-Hof: Lidstaten moeten vonnis uit andere lidstaat erkennen waarbij vrijheidsstraf is opgeschort op voorwaarde van goed gedrag

Contentverzamelaar

EU-Hof: Lidstaten moeten vonnis uit andere lidstaat erkennen waarbij vrijheidsstraf is opgeschort op voorwaarde van goed gedrag

De verplichting om geen nieuw strafbaar feit te plegen valt onder het begrip “instructies betreffende het gedrag” van het EU-kaderbesluit inzake proeftijd en alternatieve straffen. Het geldt als een door het kaderbesluit erkende proeftijdvoorwaarde die de opschorting van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf rechtvaardigt. De lidstaten moeten elkaars vonnissen waarin zo’n proefvoorwaarde is opgenomen, erkennen. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van de hoogste Estse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 26 maart 2020 in de zaak C-2/19 A.P.

A.P. is in januari 2017 in Letland veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar. De tenuitvoerlegging van het vonnis is opgeschort onder de voorwaarde dat verdachte geen nieuw strafbaar feit begaat. Het Letse ministerie van Justitie heeft een verzoek ingediend tot erkenning en tenuitvoerlegging van het vonnis in Estland. A.P. verblijft namelijk in Estland.

In deze zaak is EU-kaderbesluit 2008/947/JBZ inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (hierna: Kaderbesluit) van belang. Artikel 1, lid 2 van het Kaderbesluit bepaalt dat het kaderbesluit van toepassing is op vonnissen. Artikel 2, punt 1 sub c bepaalt dat onder een vonnis onder meer wordt verstaan een onherroepelijke beslissing van een rechter waarbij een voorwaardelijke opschorting van de strafoplegging wordt opgelegd. In het vonnis moeten dan wel proeftijdvoorwaarden zijn opgenomen. Artikel 4, lid 1, sub d bepaalt dat onder proeftijdvoorwaarden ook “instructies betreffende het gedrag” vallen.

De proeftijdvoorwaarde dat verdachte niet opnieuw een strafbaar feit pleegt wordt niet erkend als proeftijdvoorwaarde in de zin van het Kaderbesluit. In deze context wil de rechter weten of een nationale rechter een vonnis kan erkennen onder de voorwaarde dat verdachte niet opnieuw een strafbaar feit pleegt.

EU-Hof

Het EU-Hof overweegt ten eerste dat artikel 4, lid 1 van het Kaderbesluit nadrukkelijk de werkingssfeer van het Kaderbesluit beperkt tot de in dat artikel genoemde proeftijdvoorwaarden. Ondanks dat de verplichting om geen nieuw strafbaar feit te plegen niet uitdrukkelijk wordt genoemd in artikel 4, lid 1 Kaderbesluit, valt deze verplichting wel onder de ruimere categorie “instructies betreffende het gedrag” (artikel 4, lid 1 sub d Kaderbesluit). Het EU-Hof komt tot die conclusie op grond van de gebruikelijke betekenis van het begrip “instructies betreffende het gedrag”, de context waarin de uitdrukking wordt gebruikt en de doelstellingen van het Kaderbesluit.

Het EU-Hof fundeert haar oordeel met name op de context waarin de uitdrukking wordt gebruikt. In dit kader moet een onderscheid worden gemaakt tussen (1) de initiële beslissing van de beslissingslidstaat om een vrijheidsstraf op te leggen waarvan de tenuitvoerlegging is opgeschort onder de voorwaarde dat de proeftijdvoorwaarden worden nageleefd en (2) eventuele vervolgbeslissingen door de tenuitvoerleggingslidstaat indien de proeftijdvoorwaarden, waaronder de opschorting is verleend, niet worden nageleefd.

Artikel 14, lid 1 van het Kaderbesluit bepaalt dat onder meer vervolgbeslissingen kunnen worden genomen in het geval de gevonniste persoon een nieuw strafbaar feit begaat. De vervolgbeslissingen kunnen leiden tot een wijziging van een proeftijdvoorwaarde, de wijziging van de duur van de proeftijd of de intrekking van de opschorting. De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingslidstaat kan dus met betrekking tot de aanvankelijk verleende opschorting die maatregelen nemen die noodzakelijk lijken wanneer de gevonniste persoon een nieuw strafbaar feit pleegt.

De bevoegdheid om vervolgmaatregelen te nemen, ingeval verdachte een nieuw strafbaar feit pleegt, wordt de bevoegde autoriteit echter ontzegt wanneer de initiële beslissing de handhaving van die initiële beslissing afhankelijk stelt van de proeftijdvoorwaarde dat de verdachte niet opnieuw een strafbaar feit pleegt. Dit komt omdat deze proeftijdvoorwaarde niet expliciet wordt genoemd in artikel 4, lid 1 Kaderbesluit en de tenuitvoerleggingslidstaat als gevolg daarvan niet bevoegd is om vervolgmaatregelen te nemen wegens niet naleving van een proeftijdvoorwaarde. Het EU-Hof oordeelt dat zo’n redenering tot een paradoxale uitkomst leidt. Het zou niet moeten uitmaken of de voorwaarde dat verdachte geen nieuw strafbaar feit pleegt wordt gesteld bij de initiële beslissing (als proeftijdvoorwaarde) of bij de vervolgbeslissing (als factor die de proeftijdvoorwaarde kan doen wijzigen). Op grond van het voorgaande oordeelt het EU-Hof dat een vonnis waarbij de tenuitvoerlegging is opgeschort, onder de voorwaarde dat de verdachte niet opnieuw een strafbaar feit pleegt, door andere lidstaten moet worden erkend.

Tenslotte oordeelt het EU-Hof dat het aan de bevoegde autoriteit van de beslissingslidstaat is om de voorwaarden vast te stellen in het vonnis waaronder de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden opgeschort, zodat de autoriteiten van de tenuitvoerleggingslidstaat weten welke proeftijdvoorwaarden zijn opgelegd. Het staat aan de rechter om dit na te gaan.