EU-Hof: lidstaten mogen vrij toegankelijke uitzending van WK- en EK-wedstrijden eisen

Contentverzamelaar

EU-Hof: lidstaten mogen vrij toegankelijke uitzending van WK- en EK-wedstrijden eisen

Wanneer lidstaten kampioenschappen, zoals de eindtoernooien van het WK en het EK, als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving beschouwen mogen zij eisen dat deze wedstrijden op de vrij toegankelijke televisie worden uitgezonden, zodat een breed publiek dergelijke evenementen op de televisie kan volgen. Het EU-Hof heeft de bezwaren van de FIFA en UEFA hiertegen definitief verworpen.

Het gaat om de arresten in de zaken C-201/11 P, C-204/11 P en C-205/11 P UEFA en FIFA tegen de Commissie.

Op grond van richtlijn 89/552 inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (aangepast door richtlijn 97/36) kunnen lidstaten een lijst opstellen waarbij zij bepaalde evenementen aanwijzen als van aanzienlijk belang voor de samenleving in die lidstaat en verbieden dat deze evenementen exclusief worden uitgezonden. België heeft alle wedstrijden van het eindtoernooi van het WK en het Verenigd Koninkrijk heeft alle wedstrijden van het eindtoernooi van het EK en het WK opgenomen in de nationale lijst van evenementen van aanzienlijk belang. De Commissie heeft besloten dat deze lijsten verenigbaar zijn met het Unierecht. Tegen dit besluit van de Commissie zijn de FIFA en de UEFA, voor wie de verkoop van televisie-uitzendrechten een belangrijke bron van inkomsten vormt, bij het Gerecht opgekomen. Het Gerecht heeft hun beroep verworpen en hiertegen hebben zij een hogere voorziening ingesteld.

De opname van een evenement van aanzienlijk belang in een nationale lijst vormt volgens het EU-Hof  in principe een inbreuk op het Unierecht, maar dit kan gerechtvaardigd worden door het doel om het recht op informatie te beschermen. Het Hof stelt dat de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken bij de beoordeling welke evenementen van aanzienlijk belang zijn voor de burgers in die lidstaat. De Commissie mag uitsluitend nagaan of de lidstaten hierbij kennelijke beoordelingsfouten hebben gemaakt. Wanneer de gevolgen voor het vrij verrichten van diensten, vrije concurrentie en het eigendomsrecht niet verder gaan dan de gevolgen die inherent zijn aan de opneming van het evenement in de lijst, is het in beginsel niet noodzakelijk dat de Commissie haar conclusie specifiek motiveert. Omdat de context waarbinnen deze besluiten worden vastgesteld bekend is bij omroeporganisaties en houders van exclusieve uitzendrechten en omdat de Commissie slechts beperkt toetst, is het toegestaan voor de Commissie om haar besluit slechts summier te motiveren.

Het Hof wijst er verder op dat niet bij voorbaat gesteld kan worden dat het belang van de groepswedstrijden gelijkwaardig is aan dat van de “topwedstrijden” en dus dat alle EK- en WK-wedstrijden worden geacht deel uit te maken van één enkel evenement van aanzienlijk belang. Zulke toernooien kunnen worden beschouwd als evenementen die in beginsel onderverdeeld kunnen worden in verschillende wedstrijden of rondes, waarvan niet alle wedstrijden of rondes noodzakelijkerwijs gekwalificeerd kunnen worden als een evenement van aanzienlijk belang. Het Hof stelt daarnaast dat de betreffende lidstaat in zijn mededeling aan de Commissie de gronden uiteen moet zetten waarom zij het eindtoernooi van het EK of het WK, in zijn geheel, als een evenement van aanzienlijk belang beschouwt.

Het Hof concludeert dat de gevolgen voor het vrij verrichten van diensten en vrije concurrentie niet verder gaan dan de gevolgen die inherent zijn aan de opneming van de eindtoernooien van het WK en het EK in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang. De onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht, waarbij het de toernooien als één evenement heeft beschouwd, heeft geen invloed op de uitkomst van de zaak en maakt het bestreden arrest niet ongeldig. Het hof wijst de hogere voorzieningen daarom in hun geheel af.