EU-Hof: nationale rechter bevoegd op grond van 'onrechtmatige daad' bij grensoverschrijdende rechtsvordering over misbruik machtspositie

Contentverzamelaar

EU-Hof: nationale rechter bevoegd op grond van 'onrechtmatige daad' bij grensoverschrijdende rechtsvordering over misbruik machtspositie

Een rechtsvordering van een onderneming uit Duitsland bij de Duitse rechter gericht tegen een onderneming in Nederland, en die is gebaseerd op de wettelijke verplichting om bij de uitvoering van de tussen deze ondernemingen gesloten overeenkomst geen misbruik te maken van een machtspositie in de zin van het Duitse mededingingsrecht, heeft betrekking op een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van Brussel I-bis verordening. Dientengevolge valt deze onder een bijzondere bevoegdheidstoets van de nationale rechter die een dergelijke vordering ter beoordeling voorgelegd krijgt. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van de Duitse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 24 november 2020 in de zaak C-59/19 , Wikingerhof/Booking.com

Achtergrond

Wikingerhof, een vennootschap naar Duits recht die in Duitsland een hotel exploiteert heeft in 2009 een overeenkomst gesloten met Booking.com BV. Booking.com is een in Nederland gevestigde vennootschap naar Nederlands recht, die een platform voor het reserveren van accommodaties exploiteert.

In de initiële overeenkomst tussen Booking.com en het hotel is een verklaring opgenomen dat de op dat moment geldende algemene voorwaarden van Booking.com door het hotel (met instemming) zijn ontvangen. Ook is bepaald dat de voorwaarden een integrerend bestanddeel van de overeenkomst vormen. Booking.com heeft daarna haar algemene voorwaarden, die toegankelijk zijn op het extranet van Booking.com, herhaaldelijk gewijzigd.

Wikingerhof heeft schriftelijk bezwaar gemaakt tegen de opname van een nieuwe versie van de algemene voorwaarden in de betrokken overeenkomst, welke Booking.com in juni 2015 ter kennis van haar contractpartners had gebracht. Wikingerhof meent dat zij, vanwege de machtpositie van Booking.com op de markt van bemiddelingsdiensten en websites voor reservering van accommodatie, geen andere keuze had dan deze overeenkomst te sluiten en de gevolgen van de latere wijzigingen van de algemene voorwaarden te ondergaan, ook al zijn naar de mening van Wikingerhof bepaalde praktijken van Booking.com onbillijk en in strijd met het mededingingsrecht.

Wikingerhof stelt eerst bij de Duitse rechter in eerste aanleg, Landsgericht Kiel, een rechtsvordering in om Booking.com een aantal handelingen rondom bijvoorbeeld prijsweergave, toegang contactgegevens en provisiepraktijken te verbieden. Booking.com voert aan dat het Landsgericht onbevoegd is aangezien de overeenkomst met Wikingerhof een forumkeuzebeding bevat die de gerechten in Amsterdam (Nederland) als bevoegd aanwijzen om kennis te nemen van geschillen die uit die overeenkomst voortkomen. Het Landsgericht concludeert dat het geen territoriale en internationale bevoegdheid heeft in deze zaak.

In hoger beroep bij de rechter in tweede aanleg, het Oberlandesgericht Schleswig, wordt dit bevestigd. Het Oberlandesgericht oordeelt dat het forumkeuzebeding waar Booking.com zich op beroept niet rechtsgeldig is gesloten overeenkomstig de eisen van artikel 25 van
EU-verordening nr. 1215/2012 (de zogenaamde Brussel I-bis verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken; hierna: de EU-verordening). Daarnaast oordeelt het Oberlandesgericht aan de Duitse gerechten geen algemene bevoegdheid toekomt krachtens de EU-verordening omdat Booking.com in Nederland is gevestigd. Ook stelt dit gerecht dat de bijzondere bevoegdheid van het gerecht van de plaats waar de contractuele verbintenis is of moet worden uitgevoerd (in de zin van artikel 7, punt 1, onder a van de verordening over verbintenissen uit overeenkomst) of van de plaats van het schadebrengende feit (in de zin van artikel 7, punt 2 van de verordening over verbintenissen uit onrechtmatige daad) niet vaststond.

Wikingerhof stelt beroep in bij het Bundesgerichtshof, de hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken in Duitsland. Deze stelt dat het Oberlandesgericht ten onrechte heeft geoordeeld dat de betrokken vordering niet valt onder zijn bevoegdheid inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad. Daarnaast stelt het Bundesgerichtshof een prejudiciële vraag aan het EU-Hof: Is artikel 7, punt 2 van verordening 1215/2012 van toepassing op een vordering tot staking van bepaalde gedragingen in het kader van de contractuele relatie tussen de verzoekende en de verwerende partij, die is gebaseerd op het verwijt dat de verwerende partij in strijd met het mededingingsrecht gebruik maakt van een machtspositie?

EU-Hof

Het EU-Hof gaat in de eerste plaats in op het onderscheid tussen ‘verbintenissen uit overeenkomst’ en ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’. Het is volgens het EU-Hof aan de aangezochte rechter om te onderzoeken of er sprake is van de specifieke omstandigheden als genoemd in artikel 7, punt 1, onder a of als in artikel 7, punt 2 van de EU-verordening. Wanneer een verzoeker zich beroept op deze regels, dient de rechter na te gaan of de aanspraken van de verzoeker, ongeacht hoe ze naar nationaal recht worden gekwalificeerd, van contractuele aard zijn dan wel voortvloeien uit een onrechtmatige daad in de zin van die EU-verordening. In het bijzonder moet de aangezochte rechter, om een tussen de contractpartijen ingestelde vordering in te delen onder ‘verbintenis uit overeenkomst’ dan wel ‘uit onrechtmatige daad’ in de zin van de verordening, de verbintenis die eraan ten grondslag ligt onderzoeken.

Volgens het EU-Hof heeft een vordering betrekking op ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 7, punt 1, onder a van de verordening, wanneer de uitlegging van de overeenkomst tussen verweerder en verzoeker noodzakelijk is om vast te stellen of de gedraging die verzoeker verwijt aan verweerder, geoorloofd dan wel ongeoorloofd is. Een vordering betreft echter een ‘verbintenis uit onrechtmatige daad’ in de zin van artikel 7, punt 2 van de verordening wanneer de eiser zich in zijn verzoekschrift beroept op de regels inzake de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, te weten schending van een wettelijk opgelegde verplichting, en wanneer het niet nodig lijkt de inhoud van de met de verweerder gesloten overeenkomst te onderzoeken om te beoordelen of de aan de verweerder verweten gedraging rechtmatig of onrechtmatig is.

In deze zaak beroept Wikingerhof zich in haar verzoekschrift op schending van het Duitse mededingingsrecht. Dit recht bevat een algemeen verbod op misbruik van machtspositie, onafhankelijk van enige overeenkomst of andere vrijwillige verbintenis. De centrale rechtsvraag in het geding is volgens het EU-Hof of Booking.com misbruik heeft gemaakt van een machtspositie in de zin van het Duitse mededingingsrecht. Om vast te stellen of de praktijken die Booking.com worden verweten volgens dat Duitse mededingingsrecht (on)geoorloofd zijn, is het niet noodzakelijk om de overeenkomst tussen de partijen in het geding uit te leggen. Die uitleg is hooguit noodzakelijk om vast te stellen of die praktijken daadwerkelijk bestaan.

Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, concludeert het Hof dat de vordering van Wikingerhof – voorzover deze is gebaseerd op de wettelijke verplichting om geen misbruik te maken van een machtspositie- betrekking heeft op ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ in de zin van artikel 7, punt 2 van de verordening.

Meer informatie