EU-Hof: nationale rechter moet ambtshalve de voorwaarden voor de rechtmatigheid van een bewaring onderzoeken

Contentverzamelaar

EU-Hof: nationale rechter moet ambtshalve de voorwaarden voor de rechtmatigheid van een bewaring onderzoeken

Een rechterlijke autoriteit moet bij de toetsing of de uit het EU-recht voortvloeiende voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring van een derdelander zijn nageleefd, ambtshalve de eventuele niet-naleving van een door de betrokkene niet aan de orde gestelde rechtmatigheidsvoorwaarde vaststellen. Die vaststelling dient plaats te vinden op basis van de gegevens in het dossier die haar ter kennis zijn gebracht, en zoals aangevuld of verduidelijkt in de bij haar gevoerde procedure op tegenspraak. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van Nederlandse rechters.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 8 november 2022 in de gevoegde zaken C-704/20 en C-39/21, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Achtergrond

Twee Nederlandse rechters (hierna: de verwijzende rechters) hebben het EU-Hof prejudiciële vragen gesteld over de uitleg van artikel 15, lid 2 van de EU-Terugkeerrichtlijn, artikel 9, lid 3 van de Opvangrichtlijn en artikel 28, lid 4 van de Dublin III-verordening, in samenhang gelezen met het grondrecht op vrijheid (artikel 6 EU-Handvest) en het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte (artikel 47 van het EU-Handvest). De voornoemde bepalingen uit de Terugkeerrichtlijn, de Opvangrichtlijn en de Dublin III-verordening bevatten voor inbewaringstelling gemeenschappelijke EU-normen inzake rechterlijke bescherming.

De prejudiciële vragen zijn gerezen in drie afzonderlijke geschillen tussen derdelanders B, C en X enerzijds en de Nederlandse Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid anderzijds, over de rechtmatigheid van (de voortduring van) hun bewaring. In de kern vragen de verwijzende rechters aan het EU-Hof of de Terugkeerrichtlijn, de Opvangrichtlijn en de Dublin III-verordening, die voorschriften bevatten voor de rechterlijke toetsing van bewaring, de nationale rechter verplichten om – in het kader van een beroep tegen de (voortduring van de) bewaring – de rechtmatigheid hiervan ambtshalve te toetsen.  

EU-Hof

Het EU-Hof brengt in herinnering dat elke bewaring van een derdelander een ernstige inmenging vormt op het in artikel 6 van het EU-Handvest neergelegde recht op vrijheid. Gelet op de ernst van deze inmenging in het in artikel 6 van het EU-Handvest neergelegde recht op vrijheid en rekening houdend met het belang van dat recht is de bevoegdheid van de bevoegde nationale autoriteiten om een derdelander in bewaring te stellen strikt afgebakend.

Voor de voortduring van een maatregel van bewaring is er in de Terugkeerrichtlijn, de Opvangrichtlijn en de Dublin III-verordening voorzien in periodieke toetsing. Aangezien de EU-wetgever, zonder uitzondering, vereist dat het toezicht op de naleving van de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring met redelijke tussenpozen plaatsvindt, moet de bevoegde autoriteit dat toezicht volgens het EU-Hof ambtshalve uitoefenen, ook als de betrokkene daar niet om verzoekt.

Zoals uit de Opvangrichtlijn, Terugkeerrichtlijn en Dublin III-verordening blijkt, heeft de EU-wetgever niet alleen gemeenschappelijke materiële normen vastgesteld, maar ook voorzien in gemeenschappelijke procedurele normen, die tot doel hebben ervoor te zorgen dat er in elke lidstaat een regeling bestaat die de bevoegde rechterlijke autoriteit in staat stelt om, indien nodig na ambtshalve toetsing, de betrokkene in vrijheid te stellen zodra blijkt dat zijn bewaring niet of niet langer rechtmatig is.

De bevoegde rechterlijke autoriteit moet rekening houden met alle haar ter kennis gebrachte, met name feitelijke, omstandigheden, zoals aangevuld of verduidelijkt in het kader van door haar naar nationaal recht nodig geachte procedurele maatregelen, en op basis daarvan, in voorkomend geval, de niet-naleving van een uit het EU-recht voortvloeiende rechtmatigheidsvoorwaarde moet vaststellen, ook al heeft de betrokkene daar niet op gewezen. Deze verplichting doet niet af aan de verplichting voor de rechterlijke autoriteit, die aldus een dergelijke rechtmatigheidsvoorwaarde ambtshalve aan de orde stelt, om elk van de partijen uit te nodigen om hun mening over deze voorwaarde kenbaar te maken overeenkomstig het beginsel van hoor en wederhoor.

De verplichting voor de met het toezicht op de rechtmatigheid van bewaringsmaatregelen belaste rechterlijke autoriteiten om ambtshalve vast te stellen of een uit het EU-recht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van een dergelijke maatregel niet is nageleefd, geldt ongeacht of de relevante wettelijke bepalingen van openbare orde zijn.

Meer informatie: