EU-Hof: nationale regeling die onlineplatforms zoals Airbnb verplicht bepaalde gegevens over logies aan fiscale toeristen belasting administratie te verstrekken niet in strijd met Unierecht

Contentverzamelaar

EU-Hof: nationale regeling die onlineplatforms zoals Airbnb verplicht bepaalde gegevens over logies aan fiscale toeristen belasting administratie te verstrekken niet in strijd met Unierecht

Een Belgische gewestelijke wettelijke regeling waarbij verleners van bemiddelingsdiensten op het gebied van onroerend goed, en met name beheerders van onlineplatforms voor logies zoals Airbnb, worden verplicht om bepaalde gegevens inzake transacties op het gebied van toeristisch logies te verstrekken aan de fiscale administratie ten behoeve van toeristenbelasting, is niet in strijd met het Unierecht. Een dergelijke bepaling van een gewestelijke wettelijke regeling waarbij exploitanten worden verplicht bepaalde gegevens betreffende inrichtingen van toeristisch logies mee te delen is van fiscale aard. Daarom is die uitgesloten van de werkingssfeer van de richtlijn inzake elektronische handel. Dat is het antwoord van het EU-Hof op prejudiciële vragen van de Belgische rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 27 april 2022 in de zaak C-674/20 (Airbnb Ireland).

Achtergrond

Airbnb Ireland, een Ierse vennootschap die onder meer via een onlineplatform mogelijke huurders tegen vergoeding in contact brengt met professionele of niet-professionele verhuurders die diensten op het gebied van accommodatie aanbieden, is door een Belgische gewestelijke fiscale autoriteit verzocht om informatie te verstrekken over de in 2017 met toeristen verrichte transacties.

Dergelijke informatieverstrekking is gebaseerd op een verplichting in een ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest inzake belasting op inrichtingen van toeristisch logies van 23 december 2016.

Airbnb uit haar twijfels over dit verzoek en geeft aan hier geen gevolg aan te geven, waarna de fiscale administratie van het Hoofdstedelijk Gewest boetes oplegt aan Airbnb. Airbnb stelt bij het Grondwettelijk Hof (België) een beroep tot vernietiging van (artikel 12 van) de ordonnantie in.

Het Grondwettelijk Hof, de verwijzende rechter, schorst de behandeling van de zaak en verzoekt het EU-Hof om een beslissing over een aantal prejudiciële vragen.

EU-Hof

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 1, lid 5, onder a), van richtlijn 2000/31 inzake elektronische handel zo moet worden uitgelegd dat een bepaling van een belastingregeling van een lidstaat die tussenpersonen verplicht om met betrekking tot in een regio van die lidstaat gelegen inrichtingen van toeristisch logies waarvoor zij bemiddelen of promotie maken, de fiscale administratie op schriftelijk verzoek de gegevens van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies mee te delen, evenals het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies, moet worden geacht naar haar aard onlosmakelijk verbonden te zijn met de regeling waarvan zij deel uitmaakt, en dus behoort tot het gebied van „belastingen”, dat uitdrukkelijk is uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn.

Het EU-Hof brengt in herinnering dat uit artikel 114 EU-Werkingsverdrag (artikel 95 EG-Verdrag oud), richtlijn 2000/31 en de plaats van die bepalingen in de Verdragen blijkt dat ‘fiscale bepalingen’ van de werkingssfeer van de richtlijn worden uitgesloten. O ok in de overwegingen van de richtlijn inzake elektronische handel worden „belastingen” uitdrukkelijk van haar werkingssfeer uitgesloten. Het EU-Hof stelt dat bemiddelingsdiensten op het gebied van accommodatie zoals die welke door Airbnb Ireland worden verricht weliswaar ‘diensten van de informatiemaatschappij’ zijn die onder de richtlijn inzake elektronische handel vallen, maar de betrokken bepaling van de omstreden ordonnantie, zoals deze wordt toegepast op beheerders van onlineplatforms waar dergelijke diensten worden aangeboden, is volgens het EU-Hof inhoudelijk onlosmakelijk verbonden met die ordonnantie, die zelf een belastingregeling vormt. Volgens het EU-Hof gaat het in dit geval dus om een bepaling op het gebied van „belastingen”, die uitdrukkelijk zijn uitgesloten van de werkingssfeer van de richtlijn inzake elektronische handel.

De tweede vraag van de verwijzende rechter valt uiteen in twee onderdelen. Met het eerste onderdeel wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 1 tot en met 3 van richtlijn 2006/123 (de Dienstenrichtlijn) zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is. Het tweede onderdeel betreft de verenigbaarheid van een dergelijke regeling met artikel 56 EU-Werkingsverdrag (verbod op beperkingen van het vrij verrichten  van diensten). Omdat de verwijzende rechter geen enkele aanwijzing heeft verstrekt ter onderbouwing van de verwijzing naar de artikelen 1 tot en met 3 van richtlijn 2006/123, verklaart het EU-Hof dit eerste onderdeel niet-ontvankelijk.

Met het tweede onderdeel van zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter volgens het EU-Hof in essentie te vernemen of een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de verleners van bemiddelingsdiensten op het gebied van onroerend goed, ongeacht hun plaats van vestiging en de wijze waarop zij bemiddelen, met betrekking tot in een regio van de betrokken lidstaat gelegen inrichtingen van toeristisch logies waarvoor zij bemiddelen of promotie maken verplicht zijn om de gewestelijke fiscale administratie op schriftelijk verzoek de gegevens mee te delen van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies, evenals het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies, al dan niet in strijd is met het verbod van artikel 56 EU-Werkingsverdrag. Het EU-Hof beantwoordt deze vraag ontkennend.

Het EU-Hof stelt vast dat de verplichting om bepaalde informatie over transacties op het gebied van toeristisch logies te verstrekken, rust op alle verleners van bemiddelingsdiensten op het gebied van onroerend goed, ongeacht waar zij zijn gevestigd en ongeacht op welke wijze zij deze diensten aanbieden. Daarom is volgens het EU-Hof de bepaling in kwestie in de ordonnantie niet discriminerend, maar verplicht deze de betrokken dienstverleners enkel  om gegevens te bewaren met betrekking tot transacties op het gebied van toeristisch logies en om deze gegevens op verzoek van de gewestelijke fiscale administratie aan haar te verstrekken met het oog op de juiste inning van de belastingen over de verhuur van de betrokken goederen.

Met betrekking tot het argument dat de betrokken bepaling waarschijnlijk een grotere impact heeft op bemiddelingsdiensten op het gebied van onroerend goed zoals die welke door Airbnb Ireland worden verricht, merkt het EU-Hof op dat een eventuele zwaardere last slechts een weerspiegeling vormt van het grotere aantal transacties dat bemiddelaars zoals zij verrichten en van hun respectieve marktaandelen. Dit levert volgens het EU-Hof dus geen discriminatie op. Het EU-Hof brengt in herinnering dat maatregelen die uitsluitend tot gevolg hebben dat er voor de dienstverrichting in kwestie extra kosten ontstaan en die dienstverrichtingen in gelijke mate raken, ongeacht in welke lidstaat de dienstverrichter gevestigd is, geen belemmering kunnen vormen voor het vrije verkeer van diensten.

Volgens het EU-Hof is de betrokken bepaling van de omstreden ordonnantie niet in strijd met de vrijheid van dienstverrichting binnen de Unie, aangezien zij geldt voor alle verleners van bemiddelingsdiensten op het gebied van onroerend goed, ongeacht hun plaats van vestiging en de wijze waarop zij bemiddelen.

Meer informatie:
ECER-bericht: EU-Hof: Airbnb is een informatiedienst en geen verhuurmakelaar (19 december 2019)
ECER-dossier: Dienstenrichtlijn
ECER-dossier: Digitalisering- Digitale dienstenpakket- Digitale diensten