EU-Hof: Officier van justitie kwalificeert als rechterlijke autoriteit in de zin van de EOB-richtlijn

Contentverzamelaar

EU-Hof: Officier van justitie kwalificeert als rechterlijke autoriteit in de zin van de EOB-richtlijn

De omstandigheid dat het openbaar ministerie ondergeschikt kan zijn aan de uitvoerende macht of daardoor kan worden aangestuurd leidt niet tot een andere conclusie. Daarbij is van belang dat bij de uitvaardiging van een EOB onder andere de in het EU-Handvest neergelegde rechten van het recht op het vermoeden van onschuld en de rechten van verdediging gewaarborgd moeten worden. Dat is het antwoord van het EU-Hof naar aanleiding van vragen van een Oostenrijkse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 8 december 2020 in de zaak C-584/19, Staatsanwaltschaft Wien tegen A e.a .

Achtergrond

Het openbaar ministerie van Hamburg (Duitsland) heeft een Europees onderzoeksbevel gestuurd naar het openbaar ministerie in Wenen (Oostenrijk). Het Europees onderzoeksbevel (EOB) werd uitgevaardigd op grond van richtlijn 2014/41 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (hierna: EOB-richtlijn). Een Oostenrijkse rechter, die toestemming moet verlenen voor de tenuitvoerlegging van het EOB door het Weense openbaar ministerie, twijfelt echter of hij de toestemming kan verlenen gezien de uitspraak van het EU-Hof in de zaak C-508/18, OG (zie het ECER-bericht over deze zaak).

In de zaak C-508/18 oordeelde het EU-Hof dat het Duitse openbaar ministerie niet kwalificeert als ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van Kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel (EAB-kaderbesluit). Het EU-Hof oordeelde namelijk dat het Duitse openbaar ministerie individuele aanwijzingen van de uitvoerende macht ontvangt en het zou om die reden niet onafhankelijk genoeg zijn om als uitvaardigende rechterlijke autoriteit te kunnen kwalificeren.

De Oostenrijkse rechter twijfelt of het Duitse openbaar ministerie, gezien de uitspraak van het EU-Hof in de zaak C-508/18, nog wel kan worden aangemerkt als ‘uitvaardigende autoriteit’ in de zin van de EOB-richtlijn. De rechter vraagt aan het EU-Hof of de rechtspraak van het EU-Hof over het begrip ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van het EAB-kaderbesluit ook van toepassing is op het begrip ‘uitvaardigende autoriteit’ in de zin van de EOB-richtlijn.

EU-Hof

Het EU-Hof merkt ten eerste op dat een EOB alleen ten uitvoer kan worden gelegd indien de autoriteit die het EOB heeft uitgevaardigd een ‘uitvaardigende autoriteit’ is in de zin van artikel 2, onder c van de EOB-richtlijn . Om te kunnen beoordelen of de officier van justitie als ‘uitvaardigende autoriteit’ kan kwalificeren moet volgens het EU-Hof worden gekeken naar de bewoordingen van artikel 2, onder c van de EOB-richtlijn, maar ook na de context van die bepaling en de doelstellingen van de EOB-richtlijn.

In het kader van de bewoordingen benadrukt het EU-Hof dat artikel 2, onder c van de EOB-richtlijn uitdrukkelijk bepaalt dat de officier van justitie valt aan te merken als ‘uitvaardigende autoriteit’ en als ‘rechterlijke autoriteit’ die een EOB van een andere autoriteit kan valideren. In het EAB-kaderbesluit wordt de officier van justitie daarentegen niet expliciet aangewezen als ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’.  

Het EU-Hof merkt op dat in de EOB-richtlijn, in tegenstelling tot het EAB-Kaderbesluit, een normatief kader is opgenomen dat zowel voor de fase van de uitvaardiging als de tenuitvoerlegging van een EOB een reeks waarborgen bevat waarmee de grondrechten van de betrokkene kunnen worden verzekerd. Voor de betrokkene moet onder meer een effectief rechtsmiddel openstaan tegen het EOB. 

Het EU-Hof brengt in herinnering dat een EAB gericht is op de aanhouding en overlevering van een persoon met het oog op de strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, terwijl het EOB gericht is op het laten uitvoeren van onderzoeksmaatregelen in een andere lidstaat. Hoewel bepaalde van deze onderzoeksmaatregelen ingrijpend kunnen zijn, is een EOB volgens het EU-Hof, in tegenstelling tot een EAB, niet van dien aard dat daardoor het recht op vrijheid van de betrokkene ( artikel 6 EU-Handvest van de grondrechten ) wordt aangetast.

Het EU-Hof benadrukt in zijn eindoordeel de verschillen tussen de bewoordingen, de context en de doelstellingen van het EAB-kaderbesluit en de EOB-richtlijn. Vanwege deze verschillen kan volgens het EU-Hof de rechtspraak over het begrip ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in het zin van het EAB-kaderbesluit niet naar analogie worden toegepast in het kader van het begrip ‘uitvaardigende autoriteit’ in de zin van de EOB-richtlijn. Het EU-Hof oordeelt daarom dat een officier van justitie, ongeacht zijn institutionele positie ten opzichte van de uitvoerende macht, kan kwalificeren als ‘uitvaardigende autoriteit’ in de zin van de EOB-richtlijn.

Meer informatie:

  • ECER-dossier : Europees onderzoeksbevel
  • ECER-dossier : Europees aanhoudingsbevel
  • ECER-bericht : EU-Hof: uitvaardiging Europees aanhoudingsbevel mag alleen door voldoende onafhankelijke rechterlijke autoriteit (13 juni 2019)