EU-Hof onder voorwaarden akkoord met inburgeringsexamen

Contentverzamelaar

EU-Hof onder voorwaarden akkoord met inburgeringsexamen

Nederland mag langdurig ingezeten derdelanders verplichten een inburgeringsexamen te behalen. De wijze waarop aan deze verplichting uitvoering wordt gegeven mag echter de verwezenlijking van de doelen van de richtlijn betreffende langdurig ingezetenen niet in gevaar brengen. Dat antwoordt het EU-Hof op vragen van de Centrale Raad van Beroep.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 4 juni 2015 in zaak C-579/13, P en S / Commissie Sociale Zekerheid Breda en College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amstelveen. De vragen van de Centrale Raad van Beroep zijn opgenomen in de uitspraak van 13 november 2013 ( ECLI:NL:CRVB:2013:2269)

De EU-richtlijn 2003/109 bepaalt dat de lidstaten de status van langdurig ingezetene toekennen aan derdelanders die legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven.

P en S zijn derdelanders die sinds respectievelijk 14 november 2008 en 8 juni 2007 in het bezit zijn van een op basis van de richtlijn toegekende verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen in Nederland. Ingevolge het Nederlandse recht zijn zij, op straffe van een geldboete, verplicht binnen een daartoe gestelde termijn een inburgeringsexamen te behalen, teneinde aan te tonen dat mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en toereikende kennis van de Nederlandse samenleving zijn verworven. Indien het examen niet binnen de gestelde termijn is behaald, wordt een nieuwe termijn vastgesteld en wordt de geldboete telkens verhoogd.

P en S hebben beroepen ingesteld tegen de besluiten waarbij werd vastgesteld dat zij verplicht waren dat examen te behalen. De Centrale Raad van Beroep, waarbij hoger beroep is ingesteld, heeft twijfels over de verenigbaarheid van de inburgeringsplicht met de richtlijn. Hij vraagt het Hof van Justitie met name of het de lidstaten vrijstaat om, nadat de status van langdurig ingezetene is toegekend, integratievoorwaarden in de vorm van een inburgeringsexamen te stellen, gekoppeld aan een boetestelsel. De door de Centrale Raad van Beroep gestelde vragen betreffen uitsluitend de derdelanders die op de datum van de inwerkingtreding van de betrokken wet, te weten op 1 januari 2007, rechtmatig in Nederland verbleven en die de status van langdurig ingezetene tussen 1 januari 2007 en 1 januari 2010 hadden aangevraagd. Sinds 1 januari 2010 geldt het succesvol afleggen van het inburgeringsexamen ook als voorwaarde voor de toekenning van de status van langdurig ingezetene. Over de verenigbaarheid van die voorwaarde gaat het echter niet in deze zaak.

Het EU-Hof antwoordt dat de richtlijn zich er niet tegen verzet dat een verplichting wordt opgelegd om een inburgeringsexamen te behalen, mits de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven, de verwezenlijking van de met de richtlijn nagestreefde doelen niet in gevaar kan brengen.

Om te beginnen stelt het Hof vast dat het behalen van het betrokken examen geen voorwaarde is voor het verkrijgen of het behouden van de status van langdurig ingezetene, maar in de bewuste periode enkel leidt tot het opleggen van een geldboete. Voorts wijst het Hof op het belang dat de Uniewetgever hecht aan integratiemaatregelen. In dat verband constateert het Hof dat de richtlijn de lidstaten gebiedt noch verbiedt om van derdelanders te vereisen dat zij na de verkrijging van de status van langdurig ingezetene integratieverplichtingen vervullen.

Met betrekking tot het beginsel van gelijke behandeling stelt het Hof vast dat, wat het nut betreft van integratiemaatregelen, zoals de verwerving van kennis van de taal en de samenleving van het land, de situatie van derdelanders niet vergelijkbaar is met die van eigen onderdanen. Daarom vormt het feit dat de betrokken inburgeringsplicht niet wordt opgelegd aan de eigen onderdanen, geen schending van het recht van langdurig ingezeten derdelanders om op gelijke wijze te worden behandeld als de eigen onderdanen.

Bovendien kan niet worden betwist dat de verwerving van kennis van de taal en de samenleving van de gastlidstaat de interactie en het vormen van sociale banden tussen de eigen onderdanen en derdelanders bevordert en de toegang van derdelanders tot de arbeidsmarkt en tot beroepsopleidingen vergemakkelijkt.

Maar de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de inburgeringsplicht mag de verwezenlijking van de doelen van de richtlijn niet in gevaar brengen. In dit verband is het Hof van oordeel dat met name rekening dient te worden gehouden met het kennisniveau dat vereist is om het inburgeringsexamen te kunnen behalen, met de toegankelijkheid tot de cursus en tot het ter voorbereiding op dat examen benodigde materiaal, met de hoogte van de voor dat examen verschuldigde inschrijvingskosten of ook met bijzondere individuele omstandigheden, zoals leeftijd, analfabetisme of opleidingsniveau.

Wat ten slotte de geldboete betreft, merkt het Hof op dat het maximumbedrag ervan relatief hoog uitvalt, te weten 1 000 EUR, en dat deze geldboete telkens wanneer de voor het behalen van het inburgeringsexamen gestelde termijnen zijn verstreken en dit examen niet is behaald, opnieuw kan worden opgelegd, zonder enige begrenzing, totdat de betrokken derdelander het examen wel zal hebben behaald.

Bovendien komen de inschrijvingskosten voor deelname aan het inburgeringsexamen en de kosten in verband met de voorbereiding daarop, ten laste van de betrokken derdelanders. Wat met name de inschrijvingskosten betreft, wijst Hof erop dat deze volgens de Nederlandse regering 230 EUR bedragen en dat de betrokken derdelanders die kosten elke keer dat zij binnen de gestelde termijn aan het inburgeringsexamen deelnemen, moeten voldoen. In die omstandigheden kan de betaling van een geldboete, bovenop de betaling van de kosten in verband met de examens, de verwezenlijking van de met de richtlijn nagestreefde doelen in gevaar brengen en daaraan bijgevolg haar nuttige werking ontnemen. De Centrale Raad moet nu nagaan of dit het geval is.