EU-Hof: onjuiste nationale omzetting van een EU-richtlijn moet worden verholpen ook al is het nationale recht wel verenigbaar met toekomstige EU-wetgeving die de richtlijn zal intrekken

Contentverzamelaar

EU-Hof: onjuiste nationale omzetting van een EU-richtlijn moet worden verholpen ook al is het nationale recht wel verenigbaar met toekomstige EU-wetgeving die de richtlijn zal intrekken

Een rechter van een lidstaat moet op basis van een nationale bevoegdheid voor recht verklaren dat de lidstaat waartoe zij behoort een EU-richtlijn onjuist heeft omgezet en die lidstaat verplichten om de onjuiste omzetting te verhelpen. De nationale rechter mag de uitoefening van die bevoegdheid niet weigeren op grond dat de nationale wettelijke regeling wel in overeenstemming is met nieuwe EU-wetgeving op basis waarvan de betreffende richtlijn in de toekomst zal worden vervangen en ingetrokken. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Ierse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 17 maart 2021 in de zaak C-64/20, UH .

Achtergrond

Artikel 288, derde alinea, EU-Werkingsverdrag bepaalt dat een EU-richtlijn verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, maar dat het aan de nationale instanties van de lidstaten wordt overgelaten om de vorm en middelen te kiezen om dat resultaat te bereiken. De lidstaten moeten de verplichtingen uit een EU-richtlijn daarom omzetten in hun nationale recht. Daarbij moeten de lidstaten alle algemene en bijzondere maatregelen treffen die geschikt zijn om de nakoming van de verplichtingen uit de EU-handeling – zoals een EU-richtlijn – te verzekeren ( artikel 4, lid 3, EU-Verdrag ). Deze verplichting om de nakoming van de verplichtingen te verzekeren geldt ook voor nationale rechterlijke instanties ( C-441/14 ).

In deze zaak gaat het om UH, een Iers staatsburger die het Iers als moedertaal heeft en afkomstig is uit de regio Galway in Ierland. UH heeft geconstateerd dat de informatie die bij diergeneesmiddelen wordt verstrekt alleen in het Engels is opgesteld en niet in de twee officiële talen van Ierland: het Engels en het Iers. De verplichting om informatie bij diergeneesmiddelen in de officiële talen te verstrekken volgt volgens UH uit de artikelen 58, 59 en 61 van EU-richtlijn 2001/82 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (hierna: richtlijn). De Ierse omzettingswetgeving van deze richtlijn legt echter geen verplichting op om de informatie in twee talen te verstrekken.

In november 2016 heeft de Ierse rechter naar aanleiding van een vordering van UH vastgesteld dat de richtlijn onjuist is omgezet in het Ierse recht en dat Ierland daarom verplicht is om zijn wettelijke regeling aan te passen. De rechter heeft eveneens vastgesteld dat verordening 2019/6 de richtlijn met ingang van 28 januari 2022 zal intrekken en vervangen. Volgens de rechter is het nationale recht wel verenigbaar met verordening 2019/6, aangezien daarin niet het vereiste is opgenomen dat de informatie bij diergeneesmiddelen in de officiële talen van een lidstaat moet worden opgesteld.

In dit kader vraagt de Ierse rechter aan het EU-Hof of een nationale rechter mag weigeren om voor recht te verklaren dat een lidstaat een richtlijn onjuist heeft omgezet en die lidstaat verplicht om deze onjuiste omzetting te verhelpen, en voor die weigering als grond aanvoert dat het nationale recht wel in overeenstemming is met EU-wetgeving die de betreffende richtlijn gaat intrekken en vanaf een bepaalde datum van toepassing zal zijn.

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt dat de bepalingen van een EU-richtlijn hun bindende karakter behouden zolang de richtlijn nog niet officieel is ingetrokken of zolang het EU-Hof de ongeldigheid van die bepalingen nog niet heeft vastgesteld. Tot en met het moment van de intrekking van de EU-richtlijn moet een wettelijke regeling van een lidstaat volgens het EU-Hof dus verenigbaar zijn met die EU-richtlijn. De onverenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met een EU-richtlijn kan volgens het EU-Hof niet worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de nationale wettelijke regeling wel verenigbaar is met nieuwe EU-wetgeving (in dit geval verordening 2019/6), die vanaf een toekomstige datum van toepassing zal zijn en de betreffende EU-richtlijn zal intrekken.

Het EU-Hof oordeelt tenslotte dat een nationale rechter – die heeft vastgesteld dat een nationale wettelijke regeling onverenigbaar is met een EU-richtlijn - krachtens artikel 288 EU-Werkingsverdrag gehouden is de lidstaat te verplichten om de onjuiste omzetting van de richtlijn te verhelpen. Het staat aan de nationale rechter om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om te verzekeren dat het door de richtlijn voorgeschreven resultaat wordt bereikt.  

Meer informatie

  • EU-essentieel – Soorten besluiten: rechtshandelingen van de Unie