EU-Hof: onschuldpresumptie geen belemmering voor tenuitvoerlegging Nederlandse verkeersboetes in Polen

Contentverzamelaar

EU-Hof: onschuldpresumptie geen belemmering voor tenuitvoerlegging Nederlandse verkeersboetes in Polen

De Poolse autoriteiten kunnen de erkenning en tenuitvoerlegging van een geldboete voor een verkeersovertreding in Nederland die is opgelegd aan de persoon op wiens naam het voertuig staat ingeschreven, niet weigeren. Belangrijke voorwaarde daarbij is dat betrokkene de mogelijkheid heeft om het vermoeden van aansprakelijkheid te weerleggen. Dat heeft het EU-Hof geantwoord op vragen van een Poolse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 5 december 2019 in de zaak C-671/18, Centraal Justitieel Incassobureau.

Op 9 november heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: “CJIB”) aan Z.P. een boete opgelegd van 232 EUR wegens overtreding van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: “WAHV”) door de bestuurder van een voertuig dat in Polen op naam van Z.P. stond ingeschreven. Op grond van artikel 5 WAHV wordt de persoon op wiens naam het voertuig staat ingeschreven, behoudens tegenbewijs, aansprakelijk gesteld. Omdat tegen deze beschikking niet was opgekomen, heeft het CJIB de verwijzende rechter verzocht om de beschikking van 9 november ten uitvoer te leggen. Bij de verwijzende rechter heeft Z.P. aangevoerd dat hij het betrokken voertuig ten tijde van de overtreding had verkocht, en zijn verzekeraar daarover had geïnformeerd. Wel heeft Z.P. toegegeven dat hij niet de Poolse verantwoordelijke autoriteit daarover in kennis heeft gesteld. Daarnaast betoogt Z.P. dat de betrokken beschikking voor hem onbegrijpelijk was.

De Poolse rechter vraagt het EU-Hof of Z.P. de mogelijkheid heeft gehad om zijn zaak aan een rechter voor te leggen en of er gronden zijn waarop de tenuitvoerlegging van de beschikking op basis van kaderbesluit 2005/214/JBZ (hierna: “kaderbesluit”) kan worden geweigerd.

Het EU-Hof merkt om te beginnen op dat het kaderbesluit tot doel heeft om een doeltreffend mechanisme tot stand te brengen voor de grensoverschrijdende erkenning en tenuitvoerlegging van onherroepelijke beslissingen waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon. Daarom is de hoofdregel dat een bevoegde autoriteit in de tenuitvoerleggingslidstaat verplicht is om een toegezonden beslissing ten uitvoer te leggen. Alleen als er sprake is van een weigeringsgrond die uitdrukkelijk is neergelegd in het kaderbesluit, kan een bevoegde autoriteit een dergelijke beslissing weigeren. Ook moeten de weigeringsgronden strikt worden uitgelegd.

Eén van deze weigeringsgronden betreft de situatie wanneer een betrokkene niet “in overeenstemming met het recht van de beslissingslidstaat” in kennis is gesteld van zijn recht om de zaak te betwisten (zie artikel 7, lid 2, onder g, van het kaderbesluit). Het recht van de beslissingslidstaat, in deze zaak Nederland, is dus leidend. In die context merkt het EU-Hof op dat de beschikking is medegedeeld overeenkomstig Nederlands recht, en dat de termijn van zes weken om in beroep te komen bij een rechter voldoende is. Uiteindelijk is het aan de verwijzende rechter om te bepalen of een betrokkene voldoende tijd heeft gehad om tegen een beslissing in beroep te komen.

Ook vraagt de Poolse rechter of de geldboete, die is opgelegd op basis van het kentekennummer van een voertuig, verenigbaar is met het beginsel dat naar Pools recht de strafrechtelijke aansprakelijkheid persoonlijk is. In het bijzonder vraagt de Poolse rechter zich af of de Nederlandse praktijk in strijd is met het beginsel van het vermoeden van onschuld, dat is neergelegd in artikel 48 van het EU-Handvest van de Grondrechten en artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens .

Om een antwoord te geven op de vraag wijst het EU-Hof op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: “EHRM”) in de zaak Falk tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2004:1019) . Het EU-Hof maakt uit deze rechtspraak op dat het beginsel van het vermoeden van onschuld niet absoluut is, omdat rekening moet worden gehouden met het feit dat elk rechtssysteem berust op feitelijke en juridische vermoedens. In Falk tegen Nederland kwam ook het EHRM tot de conclusie dat artikel 5 WAHV niet in strijd is met dit beginsel, mits de betrokkene kan opkomen tegen de beschikking voor een rechter. In het onderhavige geval kon P.Z. opkomen tegen de beschikking bij een rechter, en deze rechter had de bevoegdheid om de beschikking te vernietigen. Daarom komt het EU-Hof tot de conclusie dat er niet is gehandeld in strijd met het beginsel van het vermoeden van onschuld.