EU-Hof: onvoldoende rechtsbescherming bij uitvoering van ‘Al Qaida’-sanctielijst

Contentverzamelaar

EU-Hof: onvoldoende rechtsbescherming bij uitvoering van ‘Al Qaida’-sanctielijst

Het EU-Hof heeft in de ‘Kadi-II’-zaak geoordeeld dat de huidige praktijk van uitvoering van de ‘Al Qaida’-sanctielijst van de VN-Veiligheidsraad door de EU onvoldoende rechtsbescherming biedt aan het betrokken individu. De EU-rechter moet kunnen nagaan of de gronden voor listing gestaafd worden door informatie of bewijs en hij mag toetsen of de grondrechten (zoals het recht op verdediging) worden nageleefd.

Het gaat om het arrest van 18 juli in de gevoegde zaken C-584/10 P, C-593/10 P en C-595/10 P Commissie ea v Kadi.

Kadi was al eerder opgekomen tegen de plaatsing op de EU-lijst naar aanleiding van zijn plaatsing op de VN-sanctielijst. Het EU-Hof oordeelde in het Kadi-I-arrest dat het destijds op EU-niveau en op VN-niveau ontbrak aan voldoende rechtsbescherming voor de betrokken personen.

Het Hof onderzoekt in dit nieuwe arrest de verbeteringen in de procedure die op VN-niveau zijn doorgevoerd naar aanleiding van het Kadi-I arrest. Zo is op VN-niveau een onafhankelijke Ombudspersoon ingesteld die individuele VN-listings in het kader van het Al-Qaida-sanctieregime kan onderzoeken. De Ombudspersoon kan aanbevelingen doen naar aanleiding van verzoeken van op de Al Qaida-lijst geplaatste personen. Indien de Ombudspersoon verwijdering van de lijst aanbeveelt, kan het VN-sanctiecomité daarvan alleen bij consensus afwijken. Tevens kan het advies van de Ombudspersoon voor besluitvorming worden doorverwezen naar de VN Veiligheidsraad. De onderliggende informatie, vaak afkomstig van geheime diensten, is echter meestal niet beschikbaar voor het betreffende individu of voor autoriteiten die het VN-besluit implementeren.

Het EU-Hof houdt vast aan zijn eerdere rechtspraak (‘Kadi-I’) dat EU-wetgeving die uitvoering geeft aan VN-verplichtingen niet immuun is voor rechterlijke toetsing door de EU-rechter. De EU-rechter moet kunnen nagaan of de gronden voor listing gestaafd worden door informatie of bewijs en hij mag toetsen of de grondrechten (zoals het recht op verdediging) worden nageleefd. In Kadi-II oordeelt het EU-Hof dat er in het geval van Kadi geen informatie/’bewijs’ verstrekt is die zijn plaatsing op de lijst ondersteunt. Het Hof kan niet nagaan of hij terecht op de EU-lijst staat. Het EU-uitvoeringsbesluit wordt daarom nietig verklaard.

Het EU-Hof beperkt zich niet tot deze nietigverklaring, maar probeert oplossingen te vinden voor de dilemma’s waarvoor de EU zich geplaatst ziet. Zo reikt het EU-Hof in Kadi-II een procedure aan die recht doet aan de vertrouwelijkheid van de informatie en de bronnen waaruit deze afkomstig is. De geliste persoon of entiteit krijgt volgens het EU-Hof vertrouwelijke informatie niet, maar wel de EU-autoriteit en uiteindelijk ook de EU-rechter. De EU–rechter kan vervolgens nagaan of het besluit berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Minstens één van de redenen die ten grondslag liggen aan de listing moet de toets van de EU-rechter kunnen doorstaan. Voor wat betreft de heer Kadi is er geen aanleiding tot actie. Hij werd in oktober 2012 tijdens  de  procedure voor het EU-Hof op advies van de Ombudspersoon van de VN-lijst afgevoerd.

Zie hier ook het persbericht van het EU-Hof.