EU-Hof: ook btw-heffing op vervoersdiensten die zijn verricht in gebied dat onder de gemeenschappelijke soevereiniteit van twee lidstaten valt

Contentverzamelaar

EU-Hof: ook btw-heffing op vervoersdiensten die zijn verricht in gebied dat onder de gemeenschappelijke soevereiniteit van twee lidstaten valt

Vervoersdiensten die worden verricht in een gebied dat krachtens een internationale overeenkomst onder de gemeenschappelijke soevereiniteit van twee lidstaten valt, zijn onderworpen aan btw. Die diensten kunnen in beginsel door elk van deze twee lidstaten worden belast. Een lidstaat mag de diensten echter niet meer belasten indien de andere lidstaat al btw heeft geheven over die diensten. De betrokken lidstaten mogen de belastingheffing over de binnen dat grondgebied verrichte diensten bij overeenkomst regelen. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Luxemburgse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 1 augustus 2022 in de zaak C-294/21, Navitours.

Achtergrond

In artikel 25 van de slokakte van het Congres van Wenen (1815), dat betrekking had op de ‘Pruisische bezittingen op de linker Rijnoever’, was vastgelegd dat de rivieren de Moezel, de Sûre en de Our, voor zover zij de grenslijn van deze bezittingen vormden, voor de grensmogendheden gemeen zouden zijn. Deze bepaling werd bevestigd en nader uitgewerkt in artikel 27 van het Grenstractaat tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Pruisen (1816). Hoewel het Koninkrijk Pruisen, het Koninkrijk der Nederlanden in zijn toenmalige vorm en de door het Congres van Wenen ingestelde orde al lang niet meer bestaan, is bovengenoemde bepaling nog steeds van kracht. Die bepaling is nu uitgewerkt in artikel 1, lid 1 van het Grensverdrag van 1984 tussen Luxemburg en Duitsland (hierna: Grensverdrag).

In deze zaak biedt de Luxemburgse vennootschap Navitours toeristische rondvaarten aan over een deel van de Moezel dat krachtens artikel 1 van het Grensverdrag onder de gezamenlijke soevereiniteit van Duitsland en Luxemburg valt (hierna: Duits-Luxemburgs condominium). Vanwege deze status was de Luxemburgse belastingdienst jarenlang van mening dat de activiteiten van Navitours buiten de werkingssfeer van de (Europese) btw-regelgeving vielen. In augustus 2015 heeft de Luxemburgse belastingdienst – als gevolg van een uitspraak van een Luxemburgse rechter in een andere zaak – alsnog ambtshalve belastingaanslagen afgegeven met betrekking tot de omzet van Navitours voor 2004 en 2005, waarbij de door deze vennootschap verrichte vervoersdiensten werden geacht aan de btw te zijn onderworpen.

Navitours is opgekomen tegen de belastingaanslagen. Het geschil is uiteindelijk terechtgekomen bij de hoogste rechterlijke instantie van Luxemburg. Die rechter heeft prejudiciële vragen aan het EU-Hof gesteld. Met zijn vragen stelt de rechter in wezen twee kwesties aan de orde. Enerzijds wenst hij te vernemen of, bij gebreke van een akkoord tussen Luxemburg en Duitsland betreffende de toepassing van de bepalingen inzake de btw op het grondgebied van het Duits-Luxemburg condominium, deze bepalingen van toepassing zijn op de op dit grondgebied verrichte vervoersdiensten. Anderzijds wenst de rechter te vernemen of de toepassing van die bepalingen leidt of kan leiden tot het heffen van belasting over deze vervoersdiensten in Luxemburg.

EU-Hof

Het EU-Hof stelt in de eerste plaats vast dat de (vervoers)diensten van Navitours met name bestaan in de organisatie van toeristische boottochten die eindigen op dezelfde plaats als het vertrekpunt. Volgens het EU-Hof is het begrip ‘vervoersdiensten’ in de zin van artikel 9, lid 2, onder b van richtlijn 77/388 betreffende de harmonisatie van de wetgeving der lidstaten inzake omzetbelasting, ruim genoeg om diensten te omvatten waarvan het wezenlijke bestandsdeel bestaat in het verplaatsen van personen over niet onbeduidende afstanden, ook al begint en eindigt de dienst op dezelfde plaats en gaat het om een toeristische dienst. De diensten van Navitours vallen derhalve onder het begrip ‘vervoersdiensten’.

Vervolgens onderzoekt het EU-Hof of de door Navitours in het Duits-Luxemburgse condominium verrichte vervoersdiensten door Luxemburg kunnen worden belast, aangezien volgens de verwijzende rechter niet zeker is of zij kunnen worden geacht te zijn verricht ‘in het binnenland’ in de zin van artikel 2, lid 1 van richtlijn 77/388. Het EU-Hof oordeelt dat vervoersdiensten die in het Duits-Luxemburgs condominium worden verricht, worden verricht ‘in het binnenland’. Het condominium valt namelijk binnen het grondgebied van Duitsland en Luxemburg, zoals afgebakend in artikel 299, lid 1 van het EG-Verdrag (nu: artikel 52 EU-Verdrag), en de bijzonderheden en afwijkingen die zijn voorzien in artikel 2 tot en met 6 van artikel 299 EG-Verdrag (nu: artikel 355 EU-Werkingsverdrag) en artikel 3, lid 3 van richtlijn 77/388, gelden niet voor Duitsland en Luxemburg. De vervoersdiensten die door een belastingplichtige worden verricht in het Duits-Luxemburgse condominium, zijn daarom onderworpen aan btw. 

Verder oordeelt het EU-Hof dat de specifieke (vervoers)diensten die zijn verricht in het condominium, bij gebreke van enige specifieke aanwijzing in richtlijn 77/388 over de wijze van belastingheffing over diensten waarvan de plaats zich binnen een dergelijk condominium bevindt, in beginsel door elk van deze twee lidstaten kunnen worden belast. Wanneer één van de lidstaten die de soevereiniteit over een dergelijk condominium delen, belasting heft over in dat gebied verrichte diensten, heeft dit dus tot gevolg dat de andere lidstaat diezelfde diensten niet op zijn beurt kan belasten. Dit doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor deze lidstaten om de belastingheffing over de binnen dat condominium verrichte diensten anders te regelen bij overeenkomst, zoals in het onderhavige geval is bepaald in artikel 5, lid 1, van het Grensverdrag, mits wordt voorkomen dat inkomsten niet of dubbel worden belast.

Tenslotte verwerpt het EU-Hof het Duitse betoog dat de uitoefening door Luxemburg en Duitsland van hun bevoegdheden inzake btw op het onder hun gezamenlijke soevereiniteit vallende grondgebied onmogelijk is zonder een op grond van artikel 5, lid 1 van het Grensverdrag getroffen overeenkomst. Wanneer zou worden ingestemd met het Duitse betoog, zou dit volgens het EU-Hof betekenen dat het de lidstaten wordt toegestaan om een grondgebied te creëren waarbinnen de aldaar verrichte diensten aan elke btw-heffing ontsnappen, terwijl de betrokken lidstaten dit grondgebied als ‘binnenland’ in de zin van het EU-recht inzake btw beschouwen en voor dit grondgebied geen enkele afwijking geldt.

Meer informatie: