EU-Hof oordeelt over de EU-rechtelijke verplichting om te voorzien in snelle procedures voor de behandeling van verzoeken tot terugkeer van een ontvoerd kind

Contentverzamelaar

EU-Hof oordeelt over de EU-rechtelijke verplichting om te voorzien in snelle procedures voor de behandeling van verzoeken tot terugkeer van een ontvoerd kind

De Brussel II bis-verordening vereist dat een besluit tot terugkeer van een ontvoerd kind doeltreffend en snel wordt vastgesteld en ten uitvoer wordt gelegd. Die verordening verzet zich tegen een nationale regeling die niet-gerechtelijke autoriteiten de bevoegdheid verleent om de tenuitvoerlegging van een definitief geworden terugkeerbesluit automatisch voor een periode van ten minste twee maanden op te schorten, zonder dat zij hun verzoek om opschorting hoeven te motiveren. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Poolse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 16 februari 2023 in de zaak C-638/22 PPU, Rzecznik Praw Dziecka e.a.

Achtergrond

Verordening (EG) 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: de verordening) vult de regels van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: het verdrag) aan en verduidelijkt deze. De artikelen 8 tot en met 11 van dat verdrag en artikel 11 van die verordening vormen een geheel van rechtsregels die van toepassing zijn op procedures voor de terugkeer van kinderen die binnen de EU ongeoorloofd zijn overgebracht (‘ontvoerd’).

Artikel 11, lid 3, van de verordening bepaalt dat een gerecht waarbij een verzoek om terugkeer van een kind aanhangig is gemaakt, in de procedure betreffende dat verzoek met bekwame spoed handelt en daarbij gebruik maakt van de snelste procedures die het nationale recht biedt. Tenzij dit wegens ‘uitzonderlijke omstandigheden’ onmogelijk is, beslist het gerecht binnen zes weken na indiening van het verzoek.

In deze zaak verzoekt de Poolse verwijzende rechter het EU-Hof om zich uit te spreken over de EU-rechtelijke verplichting voor de lidstaten om te voorzien in snelle procedures voor de behandeling van terugkeerverzoeken. Meer bepaald wenst die rechter van het EU-Hof te vernemen of artikel 11, lid 3, van de verordening zich verzet een nationale regeling op grond waarvan de tenuitvoerlegging van een terugkeerbesluit van rechtswege voor een periode van ten minste twee maanden kan worden opgeschort. Die opschorting is mogelijk wanneer één van de bevoegde autoriteiten (Ombudsman, Kinderombudsman en/of Openbaar Ministerie) binnen twee weken na de datum waarop het terugkeerbesluit definitief is geworden, een verzoek tot opschorting indient bij de bevoegde rechter. Van belang is dat een dergelijk verzoek niet hoeft te worden gemotiveerd.

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt dat artikel 11, lid 3, van de verordening vereist dat een gerecht van een lidstaat waarbij een verzoek om terugkeer van een ontvoerd kind is ingediend, in beginsel binnen zes weken na de indiening van het verzoek uitspraak doet over dit verzoek. Dat gerecht moet uitspraak doen volgens de snelste procedures die het nationale recht biedt. Daarentegen kan alleen in naar behoren gemotiveerde specifieke en uitzonderlijke gevallen de terugkeer van een ontvoerd kind niet worden gelast. Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat het vereiste van doeltreffendheid en snelheid dat geldt voor de vaststelling van een besluit tot terugkeer van een ontvoerd kind, ook bindend is voor de nationale autoriteiten in het kader van de tenuitvoerlegging van een dergelijk besluit.

Het EU-Hof stelt vast dat de onderhavige nationale regeling tot gevolg heeft dat de tenuitvoerlegging van een definitief terugkeerbesluit in ieder geval met twee maanden wordt opgeschort. Die termijn overschrijdt volgens het EU-Hof al de termijn van zes weken die in artikel 11, lid 3, van de verordening is opgenomen. Daarnaast lijkt de onderhavige nationale regeling niet te kunnen waarborgen dat de terugkeer van het kind naar zijn gewone verblijfplaats alleen in specifieke en uitzonderlijke gevallen kan worden opgeschort. Die regeling waarborgt volgens het EU-Hof ook niet dat een dergelijke opschorting wordt gemotiveerd. Verder leidt de opschorting ertoe dat een definitieve en bindende rechterlijke beslissing ten nadele van een partij buiten werking blijft, hetgeen volgens het EU-Hof tot gevolg heeft dat het in artikel 47 van het EU-Handvest neergelegde grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte illusoir wordt. Op grond van het voorgaande oordeelt het EU-Hof dat de onderhavige nationale regeling afbreuk doet aan artikel 11, lid 3, van de verordening.

Verder oordeelt het EU-Hof dat de betrokken nationale regeling niet noodzakelijk is om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen een beroep in cassatie bij de bevoegde rechter in te stellen. Die extra beroepsmogelijkheid zou noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de betrokken kinderen onherstelbare schade lijden als gevolg van de uitvoerbaarheid van een definitief terugkeerbesluit, mocht dat besluit door die rechter worden vernietigd. Volgens het EU-Hof volgt uit het EU-recht niet dat de lidstaten verplicht zijn om te voorzien in een extra beroepsmogelijkheid tegen een terugkeerbesluit, wanneer dat besluit is gegeven in het kader van een procedure die reeds voorziet in twee rechterlijke instanties en die procedure het mogelijk maakt rekening te houden met het bestaan van risico's in geval van terugkeer van het betrokken kind.

Meer informatie:

  • ECER-dossier – Huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid