EU-Hof oordeelt over de juridische status van een voorlopig opgeschorte verklaring inzake toepasselijke socialezekerheids-wetgeving

Contentverzamelaar

EU-Hof oordeelt over de juridische status van een voorlopig opgeschorte verklaring inzake toepasselijke socialezekerheids-wetgeving

Een verklaring inzake toepasselijke socialezekerheidswetgeving (A1-verklaring) verliest haar bindende werking niet gedurende een periode van voorlopige opschorting en de organen en de rechterlijke instanties van de lidstaten blijven gebonden aan die verklaring. Een rechterlijke instantie waarbij een strafprocedure wegens fraude op het gebied van socialezekerheidsbijdragen aanhangig is, mag onder bepaalde voorwaarden de A1-verklaring buiten beschouwing laten en vaststellen dat sprake is van fraude. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Belgische rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 2 maart 2023 in de gevoegde zaken C-410/21 en C-661/21, DRV Intertrans.

Achtergrond

Verordening 883/2004 (hierna: de basisverordening) regelt de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten. Daarnaast heeft verordening 987/2009 (hierna: de toepassingsverordening) betrekking op de toepassing van de basisverordening. Uitgangspunt van de basisverordening en de toepassingsverordening is dat werknemers in loondienst in beginsel zijn onderworpen aan slechts één socialezekerheidsstelsel.

In titel II van de basisverordening zijn conflictregels neergelegd waarmee kan worden vastgesteld welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is op de situaties die binnen de werkingssfeer van de basisverordening vallen. In artikel 13, lid 1, onder b, van de basisverordening wordt bijvoorbeeld een specifieke conflictregel gegeven voor het geval een werknemer in twee of meerdere lidstaten tegelijk voor dezelfde onderneming of werkgever werkt en hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in zijn woonlidstaat verricht (sub i). In een dergelijk geval valt hij onder de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar de ‘zetel’ of het ‘domicilie’ van de onderneming of de werkgever zich bevindt.

Een A1-verklaring is een standaardformulier dat overeenkomstig artikel 19, lid 2, van de toepassingsverordening wordt afgegeven door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de socialezekerheidswetgeving van toepassing is. De A1-verklaring bevestigt dat werknemers, die zich in één van de in titel II van de basisverordening bedoelde situatie bevinden, onderworpen zijn aan de wetgeving van die lidstaat. Een dergelijke A1-verklaring is bindend voor de organen van de lidstaten, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard door de lidstaat die het heeft afgegeven (artikel 5, lid 1, van de toepassingsverordening).

In deze gevoegde zaken heeft de verwijzende Belgische rechter vragen voorgelegd aan het EU-Hof. Die rechter wil onder meer van het EU-Hof weten wat de juridische status is van voorlopig opgeschorte A1-verklaringen, en in het bijzonder of dergelijke verklaringen nog bindende werking hebben ten aanzien van de organen en rechterlijke instanties van de lidstaten.

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt dat uit de bewoordingen van artikel 5, lid 1, van de toepassingsverordening volgt dat alleen de intrekking en de ongeldigverklaring van een A1-verklaring deze laatste zijn bindende werking ontnemen jegens de organen en de rechterlijke instanties van de lidstaten. Het besluit van het orgaan van afgifte om een A1-verklaring voorlopig op te schorten leidt niet tot het verlies van de bindende gevolgen daarvan. Het orgaan van afgifte moet een besluit tot intrekking van een A1-verklaring nemen overeenkomstig de dialoog- en bemiddelingsprocedure van artikel 76, lid 6, van de basisverordening. Tijdens die procedure is het orgaan van afgifte verplicht om opnieuw te onderzoeken of de A1-verklaring terecht is afgegeven en dient zij deze zo nodig in te trekken.  

Verder brengt het EU-Hof in herinnering dat de hiervoor bedoelde dialoog- en bemiddelingsprocedure een verplichte voorafgaande voorwaarde is voor de vaststelling of is voldaan aan de voorwaarden om te kunnen spreken van fraude. Een rechterlijke instantie van de ontvangstlidstaat waarbij een strafrechtelijke procedure wegens fraude op het gebied van sociale-zekerheidsbijdragen aanhangig is, mag dus niet voorbijgaan aan die procedure.

Die rechterlijke instantie kan vaststellen dat er sprake is van fraude (op het gebied van de sociale-zekerheidsbijdragen) en de A1-verklaring buiten beschouwing laten indien voldaan is aan twee voorwaarden. Ten eerste moet een redelijke termijn zijn verstreken zonder dat het orgaan van afgifte heeft onderzocht of de verklaring terecht is afgegeven, een standpunt heeft ingenomen over de door het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst verstrekte concrete gegevens die erop duiden dat die verklaring op frauduleuze wijze is verkregen of ingeroepen, en die verklaring in voorkomend geval nietig heeft verklaard of ingetrokken. Ten tweede moeten de betrokken personen over de mogelijkheid beschikken om de gegevens waarop de strafprocedure is gebaseerd te weerleggen. 

Vervolgens gaat het EU-Hof nader in op de conflictregel van artikel 13, lid 1, onder b, i), van de basisverordening, waarbij wordt verwezen naar de ‘zetel’ of ‘het domicilie’ van een onderneming of werkgever. Volgens het EU-Hof komt het begrip ‘zetel of domicilie’ niet overeen met het begrip ‘werkelijke en duurzame vestiging’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder a, van verordening 1071/2009, dat als vereiste geldt voor de afgifte van een communautaire vergunning voor wegvervoer. Het bezit van een communautaire vergunning voor wegvervoer kan daarom niet het (onweerlegbare) bewijs vormen dat die onderneming haar zetel of domicilie in de lidstaat van afgifte heeft. Een communautaire vergunning vormt wel een gegeven waarmee rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de zetel of het domicilie van de onderneming.

Meer informatie: