EU-Hof oordeelt over de toekenning van sociale bijstand aan EU-burgers in het VK na de Brexit

Contentverzamelaar

EU-Hof oordeelt over de toekenning van sociale bijstand aan EU-burgers in het VK na de Brexit

De toekenning van sociale bijstand mag worden geweigerd aan een economisch niet-actieve EU-burger die over onvoldoende bestaansmiddelen beschikt en die op grond van het nationale recht in het gastland verblijft. Het verzoek om toekenning van sociale bijstand mag in die omstandigheden slechts worden afgewezen wanneer de afwijzing niet leidt tot een schending van de grondrechten van de EU-burger. Het gaat dan bijvoorbeeld om het recht om in waardige omstandigheden te kunnen leven. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Britse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 15 juli 2021 in de zaak C-709/20, CG.

Achtergrond

De terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU (Brexit) heeft op 31 januari 2020 plaatsgevonden. Ter voorbereiding van die terugtrekking hebben de Britse autoriteiten de zogenoemde EU-bijlage bij de immigratieregels (hierna: EU-bijlage) vastgesteld. Op grond van de bepalingen van de EU-bijlage kunnen EU-burgers die vóór 31 december 2020 in het VK woonden - en hun familieleden - toestemming vragen om in het VK te mogen blijven na de Brexit. Deze EU-bijlage is op 31 maart 2019 in werking getreden en bepaalt dat verblijfsaanvragen uiterlijk op 30 juni 2021 moeten worden ingediend. De verblijfsrechten in het kader van de EU-bijlage worden op grond van het nationale recht toegekend.

CG bezit zowel de Kroatische als de Nederlandse nationaliteit. In 2018 is zij samen met haar Nederlandse partner naar Noord-Ierland (Verenigd Koninkrijk) verhuisd. CG heeft nooit een economische activiteit uitgeoefend in het Verenigd Koninkrijk en woonde samen met haar partner en twee minderjarige kinderen, totdat zij naar een opvangcentrum voor mishandelde vrouwen verhuisde. Ze voedt haar kinderen sindsdien alleen op en beschikt over geen enkel bestaansmiddel om te voorzien in haar eigen behoeften of in die van haar kinderen.

Op 4 juni 2020 heeft het Britse ministerie van Binnenlandse Zaken een tijdelijk verblijfsrecht toegekend aan CG op grond van de EU-bijlage. De toekenning van een dergelijk tijdelijk verblijfsrecht is niet afhankelijk van enige voorwaarde inzake bestaansmiddelen. Vervolgens heeft het Noord-Ierse ministerie voor Publieke Zaken de aanvraag van CG voor universeel krediet (sociale bijstand) afgewezen, omdat EU-burgers met een op grond van de EU-bijlage afgegeven verblijfsrecht zijn uitgesloten van universeel krediet.

CG is bij een Noord-Ierse rechter opgekomen tegen de weigering van het Ierse ministerie voor Publieke Zaken om sociale bijstand te verlenen. Deze rechter heeft prejudiciële vragen gesteld aan het EU-Hof. Het EU-Hof stelt vast dat sociale bijstand (universeel krediet) in deze zaak wordt geweigerd aan een economisch niet-actieve EU-burger die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt en die op grond van het nationale recht (de EU-bijlage) een tijdelijk verblijfsrecht in het gastland (VK) heeft, terwijl de sociale bijstand wel wordt verleend aan onderdanen van het gastland die zich in dezelfde situatie bevinden. In dit kader wil de rechter weten of die situatie in strijd is met het beginsel dat EU-burgers in het gastland gelijk moeten worden behandeld met onderdanen van het gastland (artikel 24, richtlijn 2004/38).

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt dat het universele krediet kan worden aangemerkt als ‘sociale bijstand’ in de zin van artikel 24, lid 2 van richtlijn 2004/38. Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat een lidstaat de mogelijkheid heeft om onder toepassing van artikel 7, lid 1, onder b van richtlijn 2004/38 te weigeren sociale bijstand te verlenen aan economisch niet-actieve EU-burgers die hun recht van vrij verkeer uitoefenen en die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken om in aanmerking te komen voor een verblijfsrecht krachtens richtlijn 2004/38.

Voor elke belanghebbende moet een concreet onderzoek van zijn economische situatie worden verricht teneinde te beoordelen of hij voldoet aan de in artikel 7, lid 1, onder b van richtlijn 2004/38 gestelde voorwaarde dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt. Slechts wanneer de belanghebbende aan die voorwaarde voldoet kan hij zich beroepen op het beginsel van gelijke behandeling (artikel 24, lid 1, richtlijn 2004/38) en dient hij op dezelfde manier te worden behandeld als de onderdanen van de gastlidstaat. In deze zaak beschikt CG niet over voldoende bestaansmiddelen en kan zij zich dus niet beroepen op het beginsel van gelijke behandeling. Volgens het EU-Hof wordt aan het voorgaande oordeel niet afgedaan door het feit dat CG krachtens het nationale recht – en niet op grond van EU-richtlijn 2004/38 - over een tijdelijk verblijfsrecht beschikt, dat haar is verleend zonder inkomensvoorwaarde.

Vervolgens stelt het EU-Hof vast dat CG als EU-burger gebruik heeft gemaakt van haar bij artikel 21, lid 1, EU-Werkingsverdrag verleende grondrecht om (in 2018) vrij naar een andere lidstaat (VK) te reizen en aldaar te verblijven, zodat haar situatie binnen de werkingssfeer van het EU-recht valt.

Wanneer de autoriteiten van het gastland een verblijfsrecht op grond van het nationale recht toekennen aan een EU-burger – zoals in de omstandigheden in deze zaak – geven zij volgens het EU-Hof uitvoering aan de bepalingen van het EU-Werkingsverdrag inzake het EU-burgerschap. Doordat het gastland uitvoering geeft aan het EU-recht moet zij de bepalingen van het EU-Handvest van de grondrechten (hierna: EU-Handvest) in acht nemen (artikel 51, lid 1, EU-Handvest).

Het EU-Hof oordeelt dat het gastland de kinderen – die bijzonder kwetsbaar zijn – in staat moet stellen om in waardige omstandigheden te worden gehuisvest met de ouder (of ouders) die voor hen verantwoordelijk is (of zijn). In de situatie van CG kunnen de bevoegde nationale autoriteiten een verzoek om sociale bijstand slechts afwijzen nadat zij zich ervan hebben vergewist dat deze weigering de betrokken EU-burger en de kinderen waarvoor zij verantwoordelijk is, niet blootstelt aan een concreet en reëel risico op schending van het recht om in waardige omstandigheden te leven (artikel 1 EU-Handvest), het recht op eerbiediging van het privéleven, gezins- en familieleven (artikel 7 EU-Handvest) en de verplichting om rekening te houden met de belangen van het kind (artikel 24, lid 2, EU-Handvest). Bij dit onderzoek mogen de nationale autoriteiten rekening houden met alle bijstandsvoorzieningen waarin het nationale recht voorziet en waarop de betrokken EU-burger en zijn kinderen daadwerkelijk en meteen aanspraak kunnen maken.

Meer informatie: