EU-Hof oordeelt over de verhouding tussen de Brussel IIbis-verordening en het Haags Kinderbeschermingsverdrag

Contentverzamelaar

EU-Hof oordeelt over de verhouding tussen de Brussel IIbis-verordening en het Haags Kinderbeschermingsverdrag

De rechterlijke instanties van een lidstaat zijn op grond van de Brussel IIbis-verordening bevoegd om te oordelen over een geding inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid indien het kind zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft op het tijdstip van het aanhangig maken van het geding. Dat geldt in beginsel ook wanneer het gaat om een geding waarmee verhoudingen met een derde staat gemoeid zijn. Die rechterlijke instanties verliezen echter hun bevoegdheid wanneer de gewone verblijfplaats van het kind tijdens het geding wordt overgebracht naar het grondgebied van een derde staat die partij is bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag. Dat is het antwoord van het EU-Hof op een vraag van een Zweedse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 14 juli 2022 in de zaak C-572/21, CC tegen VO.

Achtergrond

CC is in 2011 in Zweden bevallen van M. Zij kreeg vanaf de geboorte het exclusieve gezag over haar kind. Tot oktober 2019 verbleef M altijd in Zweden. Vanaf oktober 2019 ging M naar een kostschool in Rusland. In december 2019 heeft VO, de vader van M, bij een Zweedse rechter een verzoekschrift ingediend. In het verzoekschrift vorderde M het exclusieve gezag over M en een verklaring dat M haar gewone verblijfplaats in de woonplaats van VO in Zweden heeft. CC heeft betoogd dat de Zweedse rechter niet bevoegd was omdat M sinds oktober 2019 haar gewone verblijfplaats in Rusland heeft.

De Zweedse rechter heeft de door CC aangevoerde exceptie van onbevoegdheid verworpen. Volgens die rechter had M zijn gewone verblijfplaats nog niet naar Rusland overgebracht op het tijdstip waarop het beroep werd ingesteld. De rechter in hoger beroep bevestigde het oordeel van de lagere rechter. CC heeft zich vervolgens gewend tot de hoogste Zweedse rechter in burgerlijke en strafzaken. Die rechter verzoekt het EU-Hof om een nadere verduidelijking van verordening 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel IIbis-verordening).

De rechter wil van het EU-Hof weten of een rechterlijke instantie van een lidstaat, waarbij een geding betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is, bevoegd blijft om krachtens artikel 8, lid 1 van de Brussel IIbis-verordening over het geding te oordelen wanneer de gewone verblijfplaats van het betrokken kind tijdens het geding rechtmatig is overgebracht naar het grondgebied van een derde staat die partij is bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996.

EU-Hof

Het EU-Hof brengt in herinnering dat volgens artikel 8, lid 1 van de Brussel IIbis-verordening de rechterlijke instanties van de lidstaat waar het kind op het ogenblik van het aanhangig maken zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd zijn met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid. Wegens hun geografische nabijheid zijn deze rechterlijke instanties doorgaans het best in staat om te beoordelen welke maatregelen in het belang van het kind moeten worden genomen.

Door te verwijzen naar het tijdstip waarop de zaak bij de rechterlijke instanties van de lidstaat aanhangig wordt gemaakt, geeft artikel 8, lid 1 van de verordening uitdrukking aan het beginsel van de perpetuatio fori, op grond waarvan een gerecht haar bevoegdheid niet verliest wanneer het kind zijn gewone verblijfplaats tijdens het geding verplaatst. Hieruit volgt volgens het EU-Hof dat, voor zover het betrokken kind op het tijdstip waarop de zaak bij de rechterlijke instantie van de lidstaat aanhangig wordt gemaakt, zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van die lidstaat heeft, die rechterlijke instantie bevoegd is ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid. Dit geldt ook wanneer het gaat om een geding waarmee verhoudingen met een derde staat gemoeid zijn.

Artikel 61, sub a van de Brussel IIbis-verordening bepaalt evenwel dat, wat de verhouding tot het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 betreft, deze verordening van toepassing is “wanneer het betrokken kind zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een lidstaat heeft” op het tijdstip waarop de bevoegde rechterlijke instantie uitspraak doet. Indien die verblijfplaats op dat tijdstip niet meer op het grondgebied van een lidstaat is gelegen, maar op het grondgebied van een derde staat die partij is bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, moet artikel 8, lid 1 van de Brussel IIbis-verordening buiten toepassing worden gelaten en moeten in plaats daarvan de bepalingen van dat verdrag worden toegepast.

Artikel 8, lid 1 van de Brussel IIbis-verordening is dus niet langer van toepassing wanneer de gewone verblijfplaats van het kind is overgebracht naar een derde staat die partij is bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, voordat de bevoegde rechterlijke instantie van een lidstaat, waarbij een geschil betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is gemaakt, uitspraak heeft gedaan. De rechterlijke instantie van een lidstaat blijft niet bevoegd om krachtens artikel 8, lid 1 van de Brussel IIbis-verordening uitspraak te doen over een geschil betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid wanneer de gewone verblijfplaats van het betrokken kind tijdens het geding is overgebracht nar het grondgebied van een derde staat die partij is bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996.

Meer informatie: