EU-Hof: Polen, Hongarije en Tsjechië waren verplicht vluchtelingen op te nemen

Contentverzamelaar

EU-Hof: Polen, Hongarije en Tsjechië waren verplicht vluchtelingen op te nemen

Polen, Hongarije en Tsjechië waren verplicht uitvoering te geven aan het tijdelijke herplaatsingsmechanisme van de EU tijdens de vluchtelingscrisis van 2015. Deze landen konden zich niet beroepen op de handhaving van de openbare orde en de binnenlandse veiligheid. Dat heeft het EU-Hof bepaald in inbreukprocedures tegen deze landen.

Het gaat om het arrest van het Hof van 2 april in de gevoegde zaken C-715/17 , C-718/17 en C-719/17 Commissie tegen Polen, Hongarije en Tsjechië.

Met haar beroepen verzocht de Commissie het Hof vast te stellen dat de betrokken lidstaten de krachtens het EU-recht op hen rustende verplichtingen niet waren nagekomen door niet op gezette tijden en ten minste om de drie maanden een passend aantal aanvragers van internationale bescherming op te geven dat snel op hun grondgebied kon worden herplaatst, en door daarmee evenmin aan hun daaropvolgende herplaatsingsverplichtingen te voldoen.

Deze verplichtingen vloeiden voort uit EU-besluit 2015/1601 van de Raad om 120.000 aanvragers van internationale bescherming verplicht vanuit Griekenland en Italië te herplaatsen naar andere lidstaten. Voor Polen en Tsjechië vloeiden deze verplichtingen eveneens voort uit het eerdere EU-besluit 2015/1523 , dat de Raad had vastgesteld met het oog op de vrijwillige herplaatsing van 40.000 aanvragers van internationale bescherming vanuit Griekenland en Italië naar andere lidstaten. Hongarije was niet gebonden aan de herplaatsingsmaatregelen van het laatstgenoemde besluit.

Deze herplaatsingsbesluiten waren in september 2015 door de Raad vastgesteld wegens de noodsituatie die in Italië en Griekenland was ontstaan door de toestroom van vluchtelingen. Ter uitvoering van deze besluiten heeft Polen in december 2015 meegedeeld dat 100 personen snel op zijn grondgebied konden worden herplaatst. Polen heeft die personen vervolgens echter niet daadwerkelijk herplaatst en heeft verder ook geen enkele toezegging tot herplaatsing meer gedaan. Hongarije heeft nooit meegedeeld hoeveel personen op zijn grondgebied konden worden herplaatst. Ten slotte heeft Tsjechië ter uitvoering van de herplaatsingsbesluiten in 2016 meegedeeld dat 50 personen op zijn grondgebied konden worden herplaatst.

Beide herplaatsingsbesluiten zijn inmiddels niet meer van kracht.

EU-Hof

Het EU-Hof wijst om te beginnen het argument van de drie lidstaten af dat de beroepen van de Commissie niet-ontvankelijk zijn omdat zij door het verstrijken van de geldigheidsduur van de herplaatsingsbesluiten, de gestelde inbreuken niet meer kunnen verhelpen. Volgens het EU-Hof kunnen de beroepen ook ontvankelijk verklaard worden indien de Commissie alleen verzoekt om vast te stellen dat de niet-nakoming daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Bovendien is de vaststelling van niet-nakoming van belang om te bepalen op welke grondslag een lidstaat als gevolg van zijn niet-nakoming aansprakelijk kan worden gesteld jegens andere lidstaten, de Unie of particulieren.

Ook betoogden Polen en Hongarije dat zij de herplaatsingsbesluiten buiten toepassing mochten laten op grond van artikel 72 EU-Werkingsverdrag (VWEU) . Op grond van deze bepaling blijven de lidstaten verantwoordelijk voor de handhaving van hun openbare orde en binnenlandse veiligheid in het kader van de uitoefening van, onder meer, Europees asielbeleid. Volgens het EU-Hof moet deze bepaling strikt worden uitgelegd omdat het een uitzondering vormt op het algemene EU-recht. Deze bepaling verleent lidstaten niet de bevoegdheid om van het EU-recht af te wijken louter door zich te beroepen op belangen die verband houden met de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid. Deze bepaling verlangt daarentegen van hen het bewijs dat zij hun verantwoordelijkheden op dit gebied slechts kunnen uitoefenen indien zij gebruik maken van de afwijking waarin die bepaling voorziet, aldus het EU-Hof.

Het EU-Hof merkt in dit verband op dat krachtens de herplaatsingsbesluiten tijdens de gehele herplaatsingsprocedure, tot de aanvrager van internationale bescherming daadwerkelijk was overgebracht, rekening moest worden gehouden met de nationale veiligheid en de openbare orde. In dit verband moesten de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herplaatsing volgens het EU-Hof over een ruime beoordelingsmarge beschikken wanneer zij bepaalden of er redelijke gronden waren om een te herplaatsen onderdaan van een derde land te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid of de openbare orde op hun grondgebied. Het wijst er op dit punt op dat het begrip „gevaar voor de nationale veiligheid of de openbare orde” in de zin van de herplaatsingsbesluiten zo moet worden uitgelegd dat het betrekking heeft op zowel actuele als potentiële bedreigingen voor de nationale veiligheid of de openbare orde.

Het EU-Hof verduidelijkt dat de bevoegde autoriteiten deze gronden slechts kunnen inroepen voor zover zij zich, na een onderzoek per geval, baseren op onderling overeenstemmende, objectieve en nauwkeurige gegevens die kunnen doen vermoeden dat de betrokken aanvrager een actueel of potentieel gevaar vormt.

Het EU-Hof concludeert daarom dat de in deze bepaling vervatte regeling zich ertegen verzette dat een lidstaat in het kader van de herplaatsingsprocedure zuiver ten behoeve van algemene preventie en zonder een rechtstreeks verband aan te tonen met een individueel geval, artikel 72 VWEU categorisch inroept om te rechtvaardigen dat hij de krachtens de herplaatsingsbesluiten op hem rustende verplichtingen tijdelijk of zelfs definitief niet meer nakomt.

Vervolgens verwerpt het EU-Hof het argument van Tsjechië over de slechte werking van het betrokken herplaatsingsmechanisme. Volgens het EU-Hof kan niet worden aanvaard dat een lidstaat zich baseert op zijn eenzijdige beoordeling van het aangevoerde gebrek aan doeltreffendheid, of zelfs op de vermeende slechte werking van het bij de herplaatsingsbesluiten ingestelde mechanisme, om zich te onttrekken aan de verplichting tot herplaatsing die krachtens deze besluiten op hem rust. Anders zou immers afbreuk kunnen worden gedaan aan de doelstelling van solidariteit die inherent is aan deze besluiten, alsook aan hun bindend karakter.

Ten slotte heeft het Hof erop gewezen dat de herplaatsingsbesluiten vanaf de vaststelling en tijdens de gehele geldigheidsduur ervan verbindend waren voor Tsjechië, zodat deze lidstaat gehouden was de bij die besluiten opgelegde verplichtingen tot herplaatsing na te komen, los van het feit dat Griekenland en Italië ook andere soorten steun ontvingen.