EU-Hof: Rechter moet ook oneerlijkheid van consumentenbedingen onderzoeken die buiten de oorspronkelijke vordering vallen

Contentverzamelaar

EU-Hof: Rechter moet ook oneerlijkheid van consumentenbedingen onderzoeken die buiten de oorspronkelijke vordering vallen

Een rechter moet bedingen in consumentenovereenkomsten op eigen initiatief onderzoeken zonder dat de consument in eerste instantie een beroep heeft gedaan op de oneerlijkheid van deze bedingen. Voorwaarde hiervoor is dat deze bedingen kunnen worden onderzocht op grond van gegevens die zijn aangeleverd na instructiemaatregelen van de rechter. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Hongaarse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 11 maart 2020 in de zaak C-511/17 L. tegen UniCredit Bank Hungary .

L. heeft in 2007 een hypothecaire leenovereenkomst afgesloten met UniCredit Bank. In de overeenkomst wordt aan UniCredit Bank het recht toegekend om de overeenkomst eenzijdig te wijzigen. In 2012 heeft L. beroep ingesteld bij de rechter in eerste aanleg tot ongeldigverklaring van dit beding. In dit kader beroept L. zich op richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: richtlijn). Artikel 4 lid 1 van de richtlijn bepaalt dat de rechter bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding onder meer rekening moet houden met andere bedingen in de overeenkomst. Artikel 6 lid 1 van de richtlijn bepaalt dat oneerlijke bedingen de consument niet binden.

De rechter in eerste aanleg heeft het verzoek van L. verworpen. Na hoger beroep en een tweede zaak in eerste aanleg kwam de zaak opnieuw in hoger beroep. De rechter in hoger beroep oordeelde dat de lagere rechter niet alleen de oneerlijkheid van het beding om de overeenkomst eenzijdig te wijzingen moest onderzoeken. Ook moest de lagere rechter onderzoeken of de bedingen die betrekking hebben op de notariële akte, opzeggingsgronden en de kosten eerlijk zijn. De rechter in eerste aanleg had echter eerder geoordeeld dat de aangeleverde gegevens geen aanleiding geven om de eerlijkheid van deze bedingen in twijfel te trekken.

De rechter in eerste aanleg, die zich opnieuw met de zaak geconfronteerd zag, besloot daarop vragen te stellen aan het EU-Hof. Ten eerste wil de rechter weten of alle bedingen in een overeenkomst op eigen initiatief (‘ambtshalve’) moeten worden onderzocht onafhankelijk van de vraag of dit nodig is om uitspraak te kunnen doen op de ingestelde vordering. Ten tweede wil de rechter antwoord op de vraag of het feit dat de oneerlijkheid van een beding moet worden onderzocht in de context van andere bedingen ertoe leidt dat ook de andere bedingen ambtshalve moeten worden onderzocht.

EU-Hof

Met betrekking tot de eerste vraag overweegt het EU-Hof dat de nationale rechter slechts die bedingen hoeft te onderzoeken waarvan het oneerlijke karakter kan worden vastgesteld aan de hand van de juridische en feitelijke gegevens in het dossier. Het EU-Hof overweegt dat de rechter het dossier nodig heeft om überhaupt onderzoek te kunnen verrichten. Het onderzoek moet binnen de grenzen van het voorwerp van het geding blijven. Dit voorwerp wordt begrepen als het resultaat dat een partij nastreeft, rekening houdend met de ingestelde vorderingen en aangevoerde middelen. Het EU-Hof overweegt dat de vorderingen niet formalistisch moeten worden opgevat, maar dat de rechter de inhoud van de vorderingen moet begrijpen in het licht van de verweermiddelen. De ambtshalve toetsing gaat dus niet zo ver dat de rechter de grenzen van het voorwerp van het geding overschrijdt.

Het EU-Hof overweegt echter dat de rechter bij het onderzoek niet uitsluitend rekening moet houden met de door partijen aangevoerde juridische en feitelijke gegevens. Indien de rechter op grond van de gegevens ernstige twijfels heeft over het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen waartegen de consument geen vordering heeft ingesteld, moet hij maatregelen van instructie nemen. De partijen kunnen de instructie krijgen om het dossier aan te vullen en documenten te verstrekken. Deze aanvulling kan ertoe leiden dat de rechter bedingen ambtshalve kan onderzoeken die eerder niet op grond van het dossier konden worden onderzocht. In zo’n geval is de rechter wel verplicht om de andere bedingen in de overeenkomst ambtshalve te onderzoeken.

In relatie tot de tweede vraag overweegt het EU-Hof dat artikel 4 lid 1 van de richtlijn met name is geschreven om het cumulatief effect van bedingen te onderzoeken. Een individueel beding is namelijk eerder oneerlijk wanneer andere bedingen in de overeenkomst ook een nadelig effect op de consumentenbescherming hebben. Deze redenering leidt er echter niet toe dat de nationale rechter op grond van artikel 6 lid 1 van de richtlijn alle bedingen in de overeenkomst ambtshalve moet onderzoeken, aldus het EU-Hof.