EU-Hof: Rituele slachting zonder verdoving mag alleen in erkend slachthuis

Contentverzamelaar

EU-Hof: Rituele slachting zonder verdoving mag alleen in erkend slachthuis

Het Belgische verbod van rituele slachting buiten erkende slachthuizen is niet in strijd met de vrijheid van godsdienst. Het is alleen bedoeld om het verrichten van rituele slachtingen technisch te organiseren en rekening te houden met dierenwelzijn en de gezondheid van consumenten. Voor rituele slachtingen gelden dezelfde technische voorwaarden als voor elke slachting van dieren. Dat antwoordt het EU-Hof op vragen van een Belgische rechter.

Het gaat om het arrest van de Grote Kamer van het EU-Hof van 29 mei 2018 in de zaak C-426/16 Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen VZW e.a./Vlaams Gewest

Vanaf 1998 bepaalde de Belgische wetgeving dat de door religieuze rite voorgeschreven slachtingen alleen nog mochten plaatsvinden in erkende of tijdelijke slachthuizen. De bevoegde minister heeft elk jaar tijdelijke slachtinrichtingen erkend, die samen met de erkende slachthuizen de rituele slachtingen tijdens het islamitische Offerfeest uitvoerden en zo het gebrek aan capaciteit in erkende slachthuizen als gevolg van de stijging van de vraag tijdens die periode opgevangen.

In 2014 heeft de Vlaamse minister van Dierenwelzijn aangekondigd dat hij geen erkenningen meer zou afgeven voor tijdelijke slachtinrichtingen omdat dergelijke erkenningen in strijd waren met het Unierecht, specifiek met de verordening 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden. Sinds 2015 mogen daarom slachtingen zonder verdoving van de dieren alleen nog plaatsvinden in erkende slachthuizen. Tegen deze achtergrond hebben verschillende moslimverenigingen en koepelorganisaties van moskeeën in 2016 het Vlaamse Gewest gedagvaard voor de rechter. Zij betwisten met name de geldigheid van sommige bepalingen van de verordening gelet op de vrijheid van godsdienst .

In zijn arrest verduidelijkt het EU-Hof dat rituele slachtingen onder het begrip ‘religieuze rite’ in de zin van de verordening vallen. Deze slachtingen vallen daarmee binnen de werkingssfeer van de vrijheid van godsdienst die wordt gewaarborgd door het EU-Handvest van de grondrechten. Uiteenlopende theologische opvattingen over ritueel slachten doen daar op zichzelf niet aan af. Vervolgens onderzoekt het Hof of de verordening een beperking van de vrijheid van godsdienst inhoudt. Het Hof wijst erop dat in de Unie ritueel slachten zonder voorafgaande verdoving bij wijze van uitzondering wordt toegestaan, mits die plaatsvinden in een inrichting die voldoet aan de in verordening 853/2004 gestelde technische eisen op het gebied van bouw, indeling en uitrusting.

Het Hof verduidelijkt dat deze uitzondering geenszins een verbod op het uitvoeren van rituele slachtingen in de Unie instelt, maar juist uitdrukking geeft aan het positieve streven van de Uniewetgever om het slachten van dieren zonder voorafgaande verdoving mogelijk te maken, zodat de vrijheid van godsdienst, in het bijzonder die van praktiserende moslims, tijdens het Offerfeest daadwerkelijk wordt geëerbiedigd. Met de verplichting om rituele slachtingen te verrichten in een erkend slachthuis wordt dan ook uitsluitend beoogd om het vrij verrichten van slachtingen zonder voorafgaande verdoving voor religieuze doeleinden te organiseren en hiervoor een technisch kader te scheppen. Een dergelijk technisch kader houdt echter op zichzelf geen beperking in van het recht op vrijheid van godsdienst van praktiserende moslims. Voor rituele slachtingen gelden immers dezelfde technische voorwaarden als die welke in beginsel voor elke slachting van dieren binnen de Unie bestaan, ongeacht de gevolgde methode.

Bovendien heeft de Uniewetgever de naleving van de voor religieuze riten vereiste speciale slachtmethoden in overeenstemming gebracht met de naleving van de essentiële regels van de EU-verordeningen over de bescherming van het dierenwelzijn bij het doden en de gezondheid van consumenten van dierlijk vlees.

Tot slot gaat het Hof in op de overwegingen van de verwijzende rechter dat de in het Vlaamse Gewest gevestigde erkende slachthuizen die aan de eisen van de verordening voldoen, niet over toereikende slachtcapaciteit beschikken om tegemoet te komen aan de naar aanleiding van het Offerfeest gestegen vraag naar halalvlees. Het Hof wijst er in dit verband op dat de geldigheid van een handeling van de Unie moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop die handeling werd vastgesteld, en dat die geldigheid niet kan afhangen van de bijzondere omstandigheden van een bepaald geval. De door de Belgische rechter genoemde problematiek betreft namelijk slechts een beperkt aantal gemeenten in het Vlaamse Gewest. Deze problematiek kan dus niet worden geacht onlosmakelijk verbonden te zijn met de toepassing van een regel in de gehele Unie. Dit specifieke probleem, dat betrekking heeft op de slachtcapaciteit in een regio van een lidstaat en te maken heeft met de korte en tijdelijke toename van de vraag naar rituele slachtingen naar aanleiding van het Offerfeest, is het gevolg van een samenloop van interne omstandigheden die de geldigheid van de verordening niet kunnen aantasten. Het Hof oordeelt dat er geen feiten of omstandigheden aan het licht zijn gekomen die de geldigheid van de verordening aantasten in het licht van de vrijheid van godsdienst.